
duiden waarschijnlijk op het nekschild, dat even als de puntjes, bij de rups
van dien schrijver meer zwartachtig dan bij de mijne zal geweest zijn.
Ik voedde het rupsje, dat ik den 15den September en gelijk ik reeds
zeide, in vermicelli gevonden had, verder met brood op, waarvan het
eveneens a t, tot dat het, eenige dagen later, een aantal losse draden
spon, waaronder het gedurende den winter, zonder voedsel te nemen,
overbleef. Eerst op den 15den Maart begon het op nieuw aan het harde,
uitgedroogde stukje brood te knabbelen, dat ik daarom tegen een versch
verwisselde, waarvan het tot op den 9 den April nog een weinig a t, toen
het dik ineengedrongen werd en eindelijk op den 7den Mei in pop veranderde.
Deze pop was niet in een afzonderlijk spinsel besloten, het
geen waarschijnlijk het geval zoude geweest zijn, zoo ik het diertje niet
zoo dikwijls verstoord had, daar RöSEL van een bruingraauw spinsel spreekt
en ook Treitschke dit als een „ papierartiges Gespinste” beschrijft.
Het popje (fig. 8) was ruim 7 Ned. streep groot en had lange vleu-
gelscheeden en eene helder bruingele, glanzige kleur, die aan den
kop, op den rug en aan de staartpunt donkerder bruin was. Het staart-
einde (fig. 4) was stomp en met zes krulletjes bezet. — Drie da<*en
voor het uitkomen werd het popje zwartachtig, waarna het vlindertje op
den l en Junij verscheen. —
Dit vlindertje (fig. 5) was een wijfje, grooter en duidelijker geteekend
dan eenig ander exemplaar uit mijne verzameling, bedragende de vlugt
ruim 17 Ned. streep.
De sprieten zijn digt bij elkander boven op den kop geplaatst, bij
beide geslachten dik aan de inplanting en fijn uitloopend, bruin en wit
geringd en weinig langer dan het ligchaam. De palpen (fig. 8) zijn groot,
sterk omgebogen, boven de oogen uitstekend en met graauwe en zwarte
vedertjes dun bekleed; de zuiger is hoornachtig, bruin en vrij lang. De
kop en rug hebben de kleur der bovenvleugels. Het achterlijf is grijs
met lichtere inkervingen en een bruin pluimpje, dat bij den man het
duidelijkste is. De pooten zijn wit en grijs gevlekt. De boven vleugels
zijn smal, aan de puDt rond gebogen; hunne kleur wordt gevormd
door grijze, bruine en roodachtige schubbetjes, waardoor nu eens de
eene, dan weder de andere tint de overhand heeft. Bij sterk geteekende
exemplaren ziet men de eerste dwarsstreep getand, zwart, aan de
binnenzijde licht ingevat. De tweede, die-digt naar den buitenrand
staat, loopt in twee flaauwe bogten, is geel ingevuld en aan wederzijde,
vooral echter aan de buitenzijde, donkerbruin gezoomd. Voor de vrij
breede franje, die lichter dan de grondkleur is en door een licht lijntje
doorsneden wordt, ziet men eene puntrij van fijne zwarte stipjes.
De ondervleugels zijn wit, graauw bestoven, vooral aan de randen;
zij loopen vrij spits aan de vleugelpunt uit en worden eerst door een
zwart, vervolgens door een geel lijntje begrensd, waarop de breede
franje volgt, die licht grijs i s , iets donkerder aan de punten. De onderzijde
is glanzig licht grijs, het donkerst op de bovenvleugels met door-
schijning van het gele randlijntje op alle vleugels.
Bij een aantal exemplaren zijn deze teekeningen niet duidelijk zigt-
baar; bij sommigen is vooral de eerste dwarsstreep zeerflaauw, dikwijls
o-eheel in puntjes opgelost, terwijl men van de tweede soms alleen de
lichte ruimte en bijna niets van de bruine lijntjes ziet, die deze
begrenzen. Zeller geeft als kenmerk der soort op den roodachtigen
onderrand der bovenvleugels, doch ik moet bekennen, dat ik dezen
slechts bij één vlindertje en dan nog wel vrij flaauw, waarnam, terwijl
geen mijner andere exemplaren, zelfs niet het uitgekomen wijfje, er
eenig spoor van hadden.
In rustenden toestand (fig. 7), vertoont zich het diertje lang en smal
met zaamgerolde vleugels; de sprieten liggen dan naar achteren en op
de vleugels. Het verschil in kunne is kenbaar aan het dikkere achter
lijf der wijfjes en den meer gepluimden anus der mannetjes.
Het vlindertje komt in geheel Europa voor en zal wel nergens zeldzaam
zijn.
Ten slotte zij hier nog aangemerkt dat wij, door Elutella in het genus
Ephestia van Guenée te rangschikken, niet van onzen regel, om zoo
veel mogelijk de indeeling van Zeller te volgen, hebben willen afwijken.
Deze laatste schrijver toch plaatst den vlinder in zijne afdeeling B
van het geslacht Myelois, aan welke hij geene afzonderlijke benaming
geeft, hetgeen aan Guenée aanleiding gaf om daarvoor, tot meerdere
duidelijkheid, een nieuw genus, Ephestia, in de plaats te stellen.
December 1862. de Roo v. W.
Eig. 1. De volwassen raps.
» 2. Haar 11° en I2e ring, vergroot.
» 3. De pop.
» 4. Haar staarteinde, vergroot.
» 5. Een vronwelijke vlinder.
> 6. Een mannelijke vlinder.
» 7. Een rustende vlinder.
» 8. De kop en palpen, vergroot.