
E U P IT H E C IA T R IP U N C T A R IA , H err-Sch.
P laat 36. F ig. 1—10.
HERRiCH-ScHaPFER, System. Bearb. der Schmett. v, Europa, III. T a b . 75.
fig. 461. VI. p. 77 en 137.
Guen^k, Uranides Geometrides, II. 315. N°. 1412—325. N°. 1428.
Heinemann, Schmett. Deutschl. <ƒ■ der Schweiz, I. p. 810.
Snellen, Tijdschr. v. Entomol. IV. 97.
H. Harper-Crewe, Entomologist’s Annual for 1862, pag. 38.
Op de hierboven aangehaalde plaats in het 4 e deel van het Tijdschrift
voor Entomologie heb ik de beschrijving gegeven van de rups
eener Eupitkecia, welker synonymie mij toenmaals niet geheel helder
was. Sedert dienaangaande beter op de hoogte geraakt zijnde en nog
eene variëteit der rups gevonden hebbende; terwijl bovendien de heer
S n e l l en van Vo ll enh ov en de vriendelijkheid had, afbeeldingen van
dit insect in zijne verschillende toestanden voor mij te maken, geef ik
er hierbij eene volledige beschrijving van.
De rupsen heb ik tweemaal bij Rotterdam gevonden, in de maand
Augustus op de bloemen van Beerenklaauw (Heracleum sphondyHum) ,
alsmede op die van Waterscheerling (Cicula virosa) , steeds nagenoeg
volwassen, zoodat ik niet weet hoe zij er in hare jeugd uitzien, noch
wanneer zij op de bloemen verschijnen; ik denk ongeveer te gelijk
daarmede.
Volwassen zijn de rupsen ruim 1,5 Ned. duim lang, en 1,5 streep
breed, nagenoeg overal even breed, aan den kop iets smaller, en
eenigzins plat van vorm. In teekening en kleur varieeren zij sterk. Op
de hierboven aangehaalde plaats beschreef ik vier variëteiten, terwijl
mij sedert, zoo als ik zeide, nog eene vijfde bekend is geworden, welker
beschrijving ik hier geef, die der overigen herhalende.
Variëteit 1 , op Plaat 36 bij fig. 1 , in natuurlijke grootte afgebeeld,
terwijl, bij fig. 2 een ring vergroot is voorgesteld, is bleek geelachtig
groen, met vijf donkergraauwe of bruine vlekjes op den rug, die eene
eenigzins hartvormige of als het binnenste niet donker gevuld is , eene
winkelhaakachtige gedaante hebben. De spits daarvan is naar den kop
gekeerd. Tusschen deze vlekken en de pooten ziet men aan wederzijde
op ieder lid nog een klein graauw of bruin vlekje en daaronder
soms een zeer fijn streepje.
Variëteit 2 , afgebeeld bij fig. 3 , is geheel bleekgroen, zonder teekening.
Variëteit 3 (wit) en 4 (licht vleeschkleurig) heb ik maar eens gevonden.
Zij hebben 4 flaauwe witte lijnen en eene donkere (het rug-
gevat) over de geheele lengte van het ligchaam, zonder verdere teekening.
Variëteit 5 , die ik de eerste maal niet gehad heb, is bleekgeel van
kleur, met de bruine hartvormige teekeningen van var. 1 , en aan
wederzijde van den rug eene eenigzins geslingerde bruine lijp, waaronder
men nog eene rij donkerbruine vlekken z ie t, die helder geel zijn
afgezet. De buik is geelachtig groen met eenige donkere lijnen, welke
lijnen de andere variëteiten ook wel bezitten, doch die aldaar mindér
duidelijk zijn. Variëteit 5 is afgebeeld bij fig. 4 , (natuurlijke grootte)
en bij fig. 5 een ring vergroot. De kop is bij var. 1 en 2 bruinachtig
groen, bij var. 3 en 4 wit, en bij var. 5 lichtbruin, terwijl de pooten
de kleur van het ligchaam hebben.
Deze rupsensoort zit gedurende haar leven steeds verborgen tusschen
de bloemen waarop zij leeft, en is traag in hare bewegingen.
In het laatst van Augustus maakten zij bij mij een spinseltje tusschen
de bloemen, waarin zij in een kort dik popje veranderden, dat
lichtbruin van kleur was, met groenachtige vleugelscheeden. Afbeeldingen
der pop ziet men bij fig. 6 (natuurlijke grootte), fig. 7 (vergroot)
en fig. 8 (het staarteinde, nog sterker vergroot, te zien van de
rugzijde).
In de laatste dagen van April of in de eerste helft van Mei verschenen
de vlinders, die met half uitgebreide vleugels plat tegen de
w'anden van haar verblijf zaten.
Het genus Eupilhecia, welligt het moeijelijkste der Macrolepidoptera
bevat eene zoo groote menigte soorten en deze gelijken zoozeer op elkander,
terwijl telkens nog nieuwe worden ontdekt, dat het kennelijk be