
A N A I T I S P L A G I A T A , L.
Plaat 38. Fig. 1—12.
Hübneb, Samml, Eur. Schmett. Geom. Tab. 42. fig. 220. foem.
Treitschke, Schmett. von Europa, VI. 2, 82.
GüenjÊe, Hist. Nat. des Ins. Lépid. Pkaiên. X. 499.
Heinemann, Die Schmett. DeutscM. i l 737.
Van de weinige tot het geslacht Anaitis behoorende soorten, is, tot
op heden, alleen Plagiata in ons vaderland aangetroffen. Bovendien
schijnt deze vlinder meer in Noord-Brabant en Gelderland, dan in de
andere provinciën voor te komen, hoewel het zeer waarschijnlijk is,
dat hij overal waar zijne voedingsplant, namelijk het doorboord herts-
hooi (JSypericum, perforatum) groeit, in min- of meerdere hoeveelheid
zal te vinden zijn.
Ook door mij was de vlinder nimmer in Holland en slechts zeldzaam
ïn Gelderland waargenomen, toen ik , op den 8sten Jufij 1861, voor
het eerst het geluk had de rups te ontdekken.
Eene toevallige omstandigheid gaf daartoe aanleiding. Ik was namelijk
op dien dag behulpzaam in het afplukken der bloemen en knoppen van
het Hypericum, die op olie getrokken een uitmuntend middel tegen
brand- en andere wonden opleveren, toen mijne aandacht op enkele
roodbruine rupsen, gevestigd werd, die zich op die planten ophielden.
Ik zamelde natuurlijk zoo vele dezer rupsen op, als ik slechts vinden
kon, en werd, te huis gekomen, weldra in mijn vermoeden bevestigd,
dat ik werkelijk die van Anaitis plagiata voor mij had, hetgeen mij eene
fraaije aanwinst toescheen en al dadelijk deed besluiten een verder onderzoek
naar de huishouding dezer, nog niet in dit werk beschreven soort
in te stellen. De rupsen waren dikke tienpootige spanners, die zeer
log en traag in hare bewegingen, zich bij de minste verstoring gekromd
van de stengels der planten op den grond lietén vallen; allen waren
donker roodbruin van kleur met eene duidelijke gele zijlinie, zoodat
ik, zonder verdere nasporingen, zeker in den waan zoude gebleven
zijn, dat deze kleur de normale was, hetgèen ik echter later ondervond
het geval niet te zijn, toen ik bij deze rupsen de sterkst mogelijke afwisselingen
van tinten waarnam, en het dus bleek dat alleen het toeval
mij de eerste keer slechts roodbruinen verschaft had.
Daar ik in de gelegenheid geweest ben den geheelen levensloop van
het insect te kunnen nagaan, zal ik eerst met de beschrijving der verschillende
toestanden aan vangen en daarna, hetgeen ik bij de kweeking
opmerkte, doen volgen.
Het ei (fig. I) is langwerpig rond, geel, korten tijd voor het uitkomen
sterk ingezonken en dan potlood kleurig.
De jonge rupsjes zijn, dadelijk na hunne ontwikkeling uit de eijeren,
3 streep lang met bruine kopjes, groene langslijnen en lichte inkervingen.
Op lateren leeftijd is de grondkleur bruinachtig in verschillende
tinten, nu eens in het g ele, dan weder in het oranje, grijze of roode,
meestal in het donker roodbruine vallend. — Ik heb getracht bij fig.
2—7 eenigen dier verscheidenheden der rups, waarbij echter nog een
aantal anderen te voegen zouden geweest zijn, weder te geven.
De rups is volwassen 2,5 Ned. duim lang. Haar kop is lichtbruin, het
nekschild bruin, eenigzins glanzig, met twee witte strepen. De grondkleur
is, zoo als boven gezegd, afwisselend ; de fijne ruggelijn zwart,
het duidelijkste op de eerste en laatste leden en vooral bij de jonge rupsen
goed zigtbaar; aan wederzijde van deze staan twee fijne, lichte, donker
omzoomde zijlinien, die zich op het laatste lid vereenigen.
De inkervingen zijn grijs, afgebroken door drie tot vijf zwarte stippen,
die op de langslijnen staan, en die bij de eene rups veel meer dan
bij de andere-, en wel voornamelijk op de 8e en 9e ringen in het oog
vallen. Al de pooten zijn bruin; de gewone stippen geel en even als
de korte haartjes slechts bij vergrooting zigtbaar. De stigmata zijn
bruin, zwart omzoomd. De stigmataal-lijn is lichtgeel, aan den onderkant
zwart gezoomd; onder deze loopt een paarsachtige band, waarna
de buik v o lg t, die vleeschkleurig of blaauwachtig paars en onder op de
leden met ronde kringetjes geteekend is , terwijl men nog bovendien een
of twee over de geheele lengte doorloopende lichtgele langslijnen bespeurt,
die wel niet altijd, doch meestal aanwezig zijn. Bij enkelerup