
aan een der uiteinden van het blad, bij voorkeur aan de zijde van
den steel onthoudt en het zich dus vergenoegt met slechts een klein
gedeelte van ziju verblijf als woning te gebruiken, komt men al dadelijk
tot de veronderstelling dat de bewoonster, toen zij zich zoo ruim
huisvestte, daarmede nog eenig ander doel moest beoogd hebben. Die
gissing is gegrond, gelijk bij eene meer naauwkeurige beschouwing
blijkt; wanneer men zal bevinden, dat de opperhuid van het blad reeds
voor een gedeelte is afgegraasd, en dat het rupsje alzoo in dezelfde
afgesloten ruimte hare woning en hare voorraadschuur gevestigd heeft.
Somtijds zal nu Wel ditzelfde verblijf eene genoegzame hoeveelheid
voedsel opleveren om de bewoonster gedurende haar geheele leven te
kunnen onderhouden, doch ook menigmaal zal dit hierin te kort schieten
en zij dus door den nood gedrongen worden om een ander op te zoeken.
Dit laatste zal zeker dikwijls gebeuren, daar het rupsje soms reeds in
Junij of Julij uit het ei komt en dan tot na den winter in dien staat
blijft voortleven. Hoewel het nu gedurende den wintertijd natuurlijk
geen voedsel neemt, blijft het diertje echter zeer levendig en zal het
zelfs, wanneer men (gelijk ik dit eens in het laatst van December deed)
hare woning vernielt, zich weder eene andere, wel kleinere maar eveneens
aan alle kanten toegesloten vervaardigen.
Beschouwt men de rups tijdens hare overwintering, dan zal men bevinden
dat hare kleur veel van de vroegere verschilt, zijnde deze nu geel
geworden en meestal alleen door eene zwarte vlek, die op het achtste
lid doorschijnt, gebroken (fig. 1).
In jeugdigen leeftijd is hare gedaante als volgt:
Lengte ruim 1 Ned. duim. Ligchaam naar achteren dunner toeloo-
pend, zestienpootig. Kop klein , eenigzins spits, helder bruin met vier
duidelijke zwarte vlekjes aan den achterkant en eenige kleinere in het
midden. Nekschildje hoornachtig, bruin, met vier hoekige glanzig
zwarte stippen aan de zijden en een paar kleinere op het midden. Voor-
.pooten glasachtig, zwart gevlekt met pekzwarte nagels. Grondkleur groen
in verschillende tinten. Ruggelijn en twee flaauwere langslijnen donkerder
groen. Gewone stippen zeer groot, van langwerpigen vorm ,
hoog op liggend en wit met grijsachtigen schijn. Stigmata zwart. Buik
en middelpooten lichter en geler dan de grondkleur. Op het ligchaam
fijne, gele, bij vergrooting goed zigtbare haartjes (fig. 2).
Het is volstrekt niet zeldzaam deze rupsjes op de plaatsen waar zij voorkomen
, soms in groote menigte aan te treffen; eene andere zaak is het echter
haar tot verandering te brengen. Meenigeen die het beproefde, zal de
moeijelijkheid ervan ondervonden hebben en even als ik, bij het onderzoek
zijner bladeren in het voorjaar, in plaats van levende, geheel verdroogde
rupsjes hebben teruggevonden. Deze teleurstelling was mij dan ook
reeds zoo dikwerf te beurt gevallen dat ik begreep, wilde ik eindelijk
eens slagen, mijne proef op grootere schaal te moeten herhalen. Ik
verzamelde daartoe in October, dus zoo laat mogelijk, een groot aantal
bladeren, die ik als het verblijf dezer rups had leeren kennen, en
plaatste dezen in ruime glazen flesschen, die ik gedurende den winter
behalve aan regen en sneeuw, geheel aan den invloed der lucht blootstelde.
Deze vernieuwde poging gelukte; want toen ik , in het voorjaar
enkele bladeren opende, vond ik er mijne rupjes levend in terug. Het
duurde nu echter nog tot den 80n Junij, alvorens ik het eerste popje
ontdekte; ook bleven er nog enkele rupsjes tot op den l l 0n Julij onveranderd.
De popjes (fig. 3) hadden eene lengte van 7 tot 8 streep en fijn®
doorntjes op de ringen; zij waren aan de kopzyde vrij dik en van eene
glanzige geel-bruine kleur, iets lichter op de vleugelscheeden, die
een weinig uitsteken.
Het staarteinde, op de ruggezijde beschouwd en bij fig. 4 vergroot
voorgesteld, was met acht zeer dunne haakjes voorzien. Op de buikzijde
onder tegen aan gezien, vertoonde het zich zoo als het bij fig. 5
is voorgesteld, welke laatste teekening geheel met die van FiSCHER von
Röslerstamm overeenkomt.
Reeds op den veertienden dag, nadat ik het eerste popje ontdekt had,
dus op den 19CQ Junij verscheen het eerste vlindertje, zoodat ik nu
en ook nog verscheidene dagen later, gelijktijdig rupsen, poppen en
vlinders bezat. Bij het uitkomen werkt zich het popje naar buiten,
meestal aan de zijde van den bladsteel, waar zich dan het ledige vlies
vertoont, gelijk ik dit bij fig. 6 heb trachten voor te stellen.
Buiten heb ik reeds enkele malen vlinders in Mei gevangen, meestal
later, soms nog in Augustus; hunne vlugt is buitengewoon snel. De
vlinder behoort tot de familie der bladrollers en wel tot de tegenwoordig
zeer uitgebreide afdeeling der Grapholithen, welke behalve een aantal vroeger
gescheiden geslachten, ook het geslacht Ploxopteryx bevat, waarin
T r e it sc h k e onze soort plaatste.
Ik verkreeg in verhouding tot het groote aantal rupsjes, dat ik had,
slechts weinig vlinders en ontdekte, toen ik daarvan de oorzaak trachtte
29