
der noch onder de Deltoïdes, noch onder de Pyralites aantreffen, en
hem dus later denkelijk bij de Tortrices zullen terugvinden, ten zij
Guenée hem tot zijne Bombycës brengt (* *), gelijk ook ;Dr. O. Stau-
dinger in zijn’ onlangs verschenen Catalog der Lepidopteren Europas
gedaan heeft.
HERRlCH-ScHaFFER plaatst Sarothripus in zijne familie Nycteolina,
tusschen Noctuina en Brephina, welke laatste aan zijne Dendrometrina
(die de Geomelrae bevat) voorafgaat; H einemann in zijne JDeltoïdae,
tusschen de N octuaephalenidae en JDendrometridae; de gebroeders Spe i-
JER (2) eveneens., in hunne Deltoidae, als laatste genus, vóór de Chloe-
phoridae (Halideën).,- Qok Mr. H. W. d e Graaf heeft in de Bouw-
stoffen voor eene Fauna van Nederland dit, geslacht van zijne familie
Tortricina afgezonderd, en op het genus Nola doen volgen, doch-zóó
dat het zich met zijne Halideën onmiddelijk aan de Tortrices aansluit.
Deze laatste indeeling is , naar ons inzien, zeer goed te verdedigen,
daar, zoo als door Sp e ije r (3) teregt aangemerkt wordt, de geslachten
Nola en Sarothripus vrij na aan elkander grenzen, en het laatste daarbij
door den vleu'gelbouw zijner vlinders tot de eigenlijke Tortrices nadert.
Eene'andere vraag is het echter of het geslacht Nola hier op zijne regte
plaats staat, dan wel of het, gelijk H errich-ScHaFFÉR en H einèmann
beweren, tot de Macrolèpidoptera moet gebragt worden, in welk laatste
geval Sarothripus mede zoude dienen te volgen. Dit vraagpunt is moei-
jelyk te beslissen, waarom wij óns dan ook alleen bepalen met er de
aandacht onzer lezers op te vestigen, daar de beperktheid van ons bestek
niet toelaat, om daaromtrent in wijdloopige beschouwingen te treden.
De naam van Bevayana schijnt uit hét Wiener Verzeichniss afkomstig
te zijn, hoewel mogelijk de prioriteit aan dien van Bivagana zoude moéten
worden toegekend, onder welken men bij F a br ic iu s een’ vlinder vindt,
dien hij aldus beschrijft ,, alis anticis griseis, Strigis duabus mediis cine-
reis, puncfoque fulvo (grijze bovenvléügels met twee aschkleurige
middelstrepen en een roodgeel punt), en die ook door de Wéener
Entomologen als "synoniem wordt aangehaald.
De rups, die wij bij fig. 1 in eene loopendé houding hebben voor(*)
De Bombycës zijn, evenmin als de Tortrices, tot op beden, in de Eist Nat. des
Insect. Lépidopi. door Gdenée of Boisddval behandeld.
(*) Geograph. Verbreitung der Schmettert. Deutschlands und der Sckweiiz, 1862.
(5) Stettiner Ent. Zeitung, 1860 bl. 69 en 75.
gesteld, ofschoon zij in haren ^natuurlijken staat zich steeds aan de
onderzijde der bladeren onder een ligt spinsel ophoudt, is zestienpootig,
ongeveer 2 Ned. duim lang en aan hét laatste lid smal toeloopend. Zij
heeft den kop rond, groenachtig bruin, soms groen, het ligchaam fraai
helder groen met lichtgele inkervingen en eveneens gekleurde afgebroken
stigmataal-strepen, de ruggelijn donkerder groen, de stigmata bruingeel,.
al de pooten benevens de vrij lange naschuivers groen. Op het
ligchaam staan lange witte haren, die, hoewel zij hier ijl geplant zijn,
toch aan deze rups eenigzins het aanzien van die eener Bombyx geven.
De onderzijde is als de hoofdkleur, slechts iets meer blaauwachtig.
Het witte, ietwat glanzige spinsel (fig. 2) heeft den vorm, waarvoor
de Duitschers de benamnig van „ kafinformig’’ .(schuitvormig) hebben uitgedacht
en is langwerpig rond met een verheven hoekige punt aan de
zijde, waar de. kop der pop ligt, zoodat het in het klein op dat van
Halias prasinana gelykt. De pop (fig. 3, 4, 5, 6) is buitengewoon
fraai, ruim een Ned. duim lang, groen met lichtgroene; soms porse-
leinwitte vléugelscheeden, zwarte oogen en een gechagraineerd fluweel-
bruin ruggeveld, dat zich tot aan het stompe staarteinde uitstrekt;
dit laatste (fig. 7) is zonder krulletjes of haartjes, doch met een aantal
fijne bruine puntjes bezet, die over het drie-vierde gedeelte van den
ring rondloopen, maar op de buikzijde ontbreken; ook op den derden
daar boven volgenden ring ontdekt men dergelijke puntjes, die echter
aldaar geheel rondgaan.
Korten tijd voor het uitkomen wordt de pop, gelijk zij bij fig. 6 is
voorgesteld, namelijk: zeer donker op den rug en paarsachtig blaauw
op de vleugelscheeden, terwijl het groen in geel is overgegaan.
Na het uitkomen wordt het vlies geheel wit, met uitzondering van
het ruggeveld;, dat als vroeger bruin blijft, hetgeen bewijst, dat deze
kleur geenszins aan het doorschijnen van vochten moet toegeschreven
worden, doch wel degelijk aan het vlies zelf eigen is.
Er bestaat welligt geen vlinder, waarbij zoo vele en zoo scherp afgebakende
verscheidenheden voorkomen, als bij dezen het geval is. Een
blik op ónze platen zal er den lezer van overtuigen of, onwillekeurig
bij hem den twijfel doen oprijzen, of inderdaad al deze vlinders werkelijk
tot dezelfde soort moeten gebragt worden , en toch gelooven wij
daarvan de verzekering te kunnen geven, daar alle schrijvers te dien op-
zigte overeenstemmen en ook onze ondervinding dit voor een gedeelte heeft
bevestigd. THj zeggen voor een gedeelte , want niet al de hier afgebeelde
22*