
enkele fijne haartjes in de gewone knobbeltjes ingeplant. De kleur
van het jonge rupsje is groenachtig met donker doorschijnend ruggevat»
dat duidelijk na het 4de lid zigtbaar i s ; volwassen wordt het diertje
geheel g ee l, behalve de eerste leden, die bijna doorschijnend wit 'zijn*
De voorpooten zijn glazig, licht staalkleurig.
S ta in to n twijfelt aan het bestaan van een afzonderlijk spinseltje voor
de pop, dat hij zegt niet te hebben kunnen ontdekken; wij meenen het
duidelijk te hebben waargenomen en dat wel als zijnde van eene langwerpige
gedaante en wit van kleur, doch zeer dun. Het popje (fig. 3.)
zelf is vrij lang, spits aan den kop, geel van kleur met sterk vooruitstekende
spriet- en vleugelscheeden; deze laatsten iets donkerder gekleurd.
Het i s , even als dat van Pomifoliella, met fijne tandjes bezet en heeft
een geheel met deze soort overeenkomend staarteinde. Kort voor het
uitkomen van den vlinder wordt de kleur zeer donker, vooral aan de
oogen; ook werkt zich het popje dan door het spinsel naar buiten.
Van deze soort komen evenzeer twee generatien voor, waarvan de
vlinders zich gewoonlijk iets later dan die van Pomifoliella ontwikkelen.
De twijfel, dien N ic e l l i (1 ) oppert of de op de gewone beuk levende
rupsjes niet tot eene andere soort dan die der bruine beuken zouden
behooren, komt ons ongegrond voor, daar wij de vlindertjes met de
bladeren van beiderlei boomen opkweekten en tusschen dezen volstrekt
geen verschil zagen.
Van poppen, die in een verwarmd vertrek des winters bewaard werden,
verkregen wij de vlinders half April, van anderen, die in de g e wone
atmospheer werden gehouden, eerst in Mei.
Het onderscheid van kunne is bij deze soorten het best kenbaar aan
het meer ronde en iets spitser toeloopende van het achterlijf der wijfjes;
ook zijn deze veelal een weinig helderder van kleur*
Faginella komt in geheel gematigd Europa voor en zal evenmin als
in ons vaderland, ergens zeldzaam zijn, waar erken wassen.
November 1862. ; De Roo V• W.
VERKLARING VAN PLAAT 30, 1— 6, b e n e d e n .
Fig. 1. De rups, vergroot.
» 2. Een beukenblad met het spinsel.
> 3. De pop, vergroot.
» 4. Baar staartpunt, sterker 'vergroot.
» 5. De vrouwelijke vlinder.
» 6, De vlinder, vergroot.
(1) Ent. Zeit. 1851 pag. 39.
N U D A R I A M U N D A N A , L.
Plaat 31. Fig. 1—8 boven.
Ochsenh, Schmetti v. Europa. III. p. 160.
Hübneb, Samml. Eur. Schmett. Bomt. T. 17. f. 63, 64, en 65.
E speb, Schm. III. Tab. VI. f. 1, 2, bl. 45. Cont. 14, f. 1 7.
Forti t I. bl. 91.
Op eene entomologische excursie, den l ,ton Junij 1862, vonden wij
(mijn medgezel was de Hr. W . J. B oogaabd) aan een vinkenhuisje in
het Bloemendaalsche bosch, een vijf en twintigtal rupsen, die ik spoedig
als die van de bovengenoemde vlindersoort herkende. Sommigen waren
reeds ingesponnen, de anderen zetten er zich juist toe, en na verloop
van eenige dagen, waren zij allen bij mij ingesponnen en verpopten
tusschen den 3ie“ en 10a™ dier maand. Door dit spoedige inspinnen
was eene naauwkeurige afbeelding en beschrijving der rups slechts ter
naauwernood mogelijk.
De rups heeft op de zijden van iederen ring een grijs veld, waarboven
zich een zwart teekentje bevindt; de rug is helder geel met eene
zwarte streep overlangs, die op iederen ring aan wederzijde een dwars-
streepje afgeeft; op den zevenden ring zet zich deze langsstreep tot
een zwart vlekje uit, dat bijna het geheele bovenveld bedekt, en tevens
eenigzins verheven i s ; de buik, de pooten en de twee eerste ringen zijn
grijs en de kop vaal met zwart geteekend. Deze raps is met vrij lange
haren karig bezet, welke haren tot een zestal bosjes op iederen ring
kunnen teruggebragt worden, en wel één ter wederzijde op een klein
zwart stipje ondur het grijze v e ld , één ter wederzijde op het zwarte
teekentje daarboven en één ter wederzijde op den rug op de dwars