
zich ophouden. Men treft haar aan in het hout van wilgen, berken,
eiken en hazelnooten. (#)
Dat zij van sluipwespen hebben te lijden, heb ik niet bemerkt.
In de maand Junij van haar tweede levensjaar is eindelijk de rups
volgroeid en tot verandering gereed. Deze laatste heeft in hare woning
plaats. Zoo als bekend is, vervolgen andere in het hout levende rupsen
den gang, waarin zij tot verandering komen, zoo v e r , dat deze slechts
door een’ zeer dunnen wand van de buitenlucht is gescheiden, welke
dan even voor het uitkomen van den vlinder door de pop wordt door-
stooten, die tot dat einde meestal van een puntig kopschild en tandjes
aan de ringen van het achterlijf is voorzien.
Van dat alles heeft bij deze soort niets plaats. De pop is trouwens
ook van geene werktuigen hoegenaamd voorzien om genoemde taak
te vervullen. Wanneer de rups het tijdstip der verpopping ziet naderen ,
eindigt zij eenvoudig den g an g , waarmede zij bezig is , waardoor deze
dus blind loopt. Zij begeeft zich daarop buiten dien gang en keert
daarin achterwaarts terug, plaatst zich aan het einde daarvan, trekt
zich eenigzins te zamen en spint dan voor haren kop een dun schotje
van fijne zijde, waardoor zij eene kleine woning verkrijgt, die aan
alle zijden van de buitenwereld is afgescheiden.
Hoe lang het duurt eer zij in eene pop verandert, heb ik niet kunnen
nagaan.
In de maand Julij of in het begin van Augustus komt de vlinder te
voorschijn. Bij het uitkomen ruimt hij gemakkelijk den dunnen zijden
wand uit den weg en komt, den gang vervolgende, in de buitenlucht.
Het poppenvlies blijft op de plaats, waar de pop rustte.
De vlinder, vooral de mannelijke, is vrij levendig. Zelfs bij dag is
hij vrij onrustig, doch vliegt dan gewoonlijk slechts korte streken.
Hij kan gemakkelijk verkregen worden, door hem op de stammen,
waarin de rups leefde, op te zoeken of uit eiken akkermaalshout te
kloppen.
Bij de paring blijven de vlinders langen tijd vereenigd. (*)
(* ) L. B e o k e r trof in de maand Augustus 1860 deze vlindersoort in menigte aan in
de Kempen bij Antwerpen, eene streek, die uit uitgestrekte veenen en heidevelden bestaat,
waar noch boomen, noch struiken groegen, en vermoedt daarom, dat de rupsen
aldaar leven in de dikke laag van afgevallen bladen van de heide, die aldaar gedurende
eeuwen zgn op een gehoopt (Annales Soc, Entom. Beige, V. p. 84).