
onderscheiden zich door het aantal hunner pooten, dat slechts veertien
bedraagt. Allen leven op laag groeijende gewassen. De poppen zitten
in spinsels.
Volwassen is de rups, die ons thans bezig houdt, (fig. 1 en 2) ongeveer
8,5 Ned. duim lang; zij loopt eenigzins dunner naar de uiteinden
toe. De kop is middelmatig van grootte, helder groen met fijne bruine
stipjes; de kleur van het lijf is grasgroen, deruggestreep iets donkerder,
door eene fijne witte lijn aan wederzijde ingevat; hierop volgen twee
fijne witte zijdestrepen en eindelijk de breede witte stigmataal-streep,
fiie groen gezoomd is en waarin zich de lichtbruine stigmata bevinden,
al welke lijnen op het laatste lid tot elkander komen. De inkervingen
zijn lichtgeel, de voorpooten glazig groen, de middelpooten groen met
roodbruine haakjes. De gewone stippen zijn licht met zeer fijne, korte
donkere haartjes. Het buikveld is donkergroen.
De pop, die in een naauw spinsel besloten is , heeft de lengte van
ruim 2 Ned. duim en eenigzins overstekende vleugelscheeden. Zij is
uitvoerig bij fig. 8 en 4 afgebeeld, zoodat eene nadere beschrijving mij
overbodig voorkomt; alleen zij opgemerkt dat de kleur met die van
F reyer verschilt, die haar niet lichtgroen met zwart, maar geel met
bruin af beeldt, terwijl overigens de vorm volkomen met de door den
Heer Ver Huell geteekende overeenstemt. Er is veel grond om te
veronderstellen dat E reyer zich in deze zaak vergist heeft, daar ook
j _ O K avsi'.K in zijne Deutschland!9 Schmetterlinge de pop beschrijft
als hell-grün, rückwärts schwarz. Wel komt Treitschke in zijn X® deel
met Ereyer overeen, doch zijne geheele beschrijving is klaarblijkelijk
uit de Beiträge van dezen nageschreven, zoodat deze overeenstemming
hier van geene waarde hoegenaamd is. Beide genoemde schrijvers maken
ook nog gewag van de buitengewone elasticiteit der rupsen, waarvan
echter de mijne geene bijzondere blijken gaf.
Het staarteinde der pop, bij fig. 5 en 6 voorgesteld, is voorzien van
zes omgebogen haakjes.
De vlinder (fig. 7 en 8) heeft eene vlugt van 4 Ned. duim; de
sprieten zijn in beide geslachten fijn gekerfd en rood-bruin. De kop
is geel, de halskraag en raggekam, welke laatste bij fig. 9 met een
gedeelte van den kop vergroot is afgebeeld, bruin-rood. Het achterlijf
is bruin-rood met grijs vermengd en met lange graauwe haren op de
eerste leden en korte roodachtige in de zijden voorzien; het pluimpje
aan den anus is eveneens rood, de pooten zijn roodachtig graauw.
De teekening der breede, scherp gepunte boven vleugels is buitengewoon
fraai. De hoofdkleur bestaat uit bruin met goud vermengd; het
eerste veld bij den vleugelwortel is donkerbruin; aan den bovenrand
daarvan staat eene langwerpige gouden vlek met bruine lijntjes doorsneden.
De dwarsstrepen loopen naar binnen en zijn even als de
vleugeladeren, donkerbruin. In het middenveld liggen twee langwerpig
ronde, met de spits naar den vleugelwortel gekeerde gouden,
soms eenigzins zilverachtig glanzende vlekken, waarvan de tweede de
kleinste is en door den derden dwarsband aangeraakt wordt, welke
van daar tot op den onderrand des vleugels dubbel is. Schuins
boven deze vlekken staat bij den voorrand eene zwarte stip. Aan de
vleugelspits bevindt zich eene goudkleurige vlek, die aan de onder- en
buitenzijde het meest schittert en verder door bruin verdonkerd, door
drie vleugeladeren doorsneden en door den donker-bruinen derden
dwarsband aan de buitenzijde begrensd wordt. De franjelijn is dubbel
gebogen doch niet getand; de franje zelve rozenrood, soms paarsachtig
rood.
De ondervleugels zijn graauw, weinig schitterend, met duidelijke middelpunten
, aderen en bruin-roode franje.
De onderzijde der boven vleugels is donker grijs, glimmend, met koper-
rooden boven?- en achterrand, donkere middelpunten en eene dwarslijn,
die aan den bovenrand het donkerst is en gebogen, zeer duidelijk op de
ondervleugels doorloopt, welke eveneens van middelpunten en somtijds
nog van eene tweede dwarslijn voorzien zijn, terwijl overigens de kleur
geel, aan den boven- en achterrand rood bestoven is. Ook de onder-
onderzijde van het ligchaam en de pooten zijn rood.
De op de plaat bij fig. 7 voorgestelde vlinder is door den Heer Ver
Huell afgeteekend naar een vrij donker exemplaar, dat in zijne verzameling
geëtiqueteerd -was. „Palermo” en dus waarschijnlijk van daar
afkomstig is, hetgeen de volmaakte overeenkomst tusschen de Noorden
Zuid- Europeesche individuen bewijst.
De rups overwintert half volwassen en verandert eerst in Mei en
later, in een aan gras of rietstengels vastgehecht spinsel, in pop, waaruit
de vlinder in Julij en Augustus te voorschijn komt. Hier te lande is
door den Heer P. C. T. Snellen eene tweede generatie waargenomen,
waarvan hij in September 1857 de spinsels aan de bladeren van Festuca