
EUPITHECIA TENUIATA, huhn.
P laat 45. F ig. 1— 7.
Heerich ScHaFPEB, System. Bearb. III, p. 119 en 129, fig. 168 et 169.
Hübner, Samml. Eur. ScTmett. Gèöm. Tab. 76, fig. 394.
G u e n é e , Spec. Gén. des Lépid. 5, p. 343.
Breïek, Annales d. I. Soc. Ent. Beige, Tom. 7, p. 25. PI. l f fig. 2.
In April, bij het uitkloppen der wilgehbloesems om Xmtlaa-rupsen
magtig te worden, die zoo als bekend is in hare jeugd op deze bloe^
sems leven, ontdekte ik in de parapluie, boven welke de takken werden
uitgeklopt, ook eenige grootere groene rupsjes, die van Mipitiecien
bleken te zijn.
Te huis gekomen zette ik mijne rupsen allen in een glas op wilgenkatjes
en zag dat de Noctua-rupsen zich tot het afknagen der buitenste
laag bepaalden, maar de anderen spoedig naar binnen doordrongen en
verdwenen. Den volgenden dag opende ik toen de katjes, in welke
ik meende dat zich jEupithecia-Twpsfm ophielden, en vond er een in den
cylinder. Het had zich daarin eenen gang gemaakt en zat met den
kop naar den stengel gerigt.
De rupsjes zijn voor spanrupsen vrij dik, naar mate harer lengte. De
kop en het nekschildje zijn brüin-zwart, overigens is de rups lichtgroen
en met kleine haartjes bezet. De ruggestreep is grijsachtig groen en
in haren omtrek is de rups min of meer grijs betint. Sommige rups-
31