
vlinders werden door ons uit rupsen verkregen. Fig. 8 namelijk stelt
een exemplaar voor, dat door den Heer P. C. T. Snellen uit Duitsch-
land werd ontvangen, als type der soort, en waarvan wij voornamelijk
om die rede eene teekening meenden te moeten maken, alhoewel zijn
evenbeeld, voor zoo verre ten minste ons bekend i s , nog niet in
Nederland werd aangetrofien, hetgeen echter niet bewijst, dat het er
misschien niet even goed als de andere variëteiten zal voorkomen. Fig.
13, 19 en 20 werden door Mr. H. W . de Graaf in het laatst der
maand September gevangen, de eerste te Zeist, de tweede aan de Vogelenzang,
de derde te Noordwijk, terwijl fig. 15 ,1 6 , 17, en 18 door ons
te Velp werden gekweekt uit rupsen, tusschen welken wij geen verschil
konden ontdekken, en fig. 14 en 18 mede aldaar door ons werden
gevangen.
Wij zouden thans om geregeld te kunnen voortgaan, met de beschrijving
van den type moeten beginnen, doch hier doet zich het zonderlinge
verschijnsel voor, dat alle schrijvers Revayana als zoodanig vooropstellen
, zonder dat iemand uitmaakt, welken vlinder men eigenlijk onder
dien naam te verstaan hebbe; wel worden H übner’s figuren 6 tot 10
als variëteiten aangehaald, doch de afbeelding der ware Revayana is
nergens te vinden, terwijl H einemann, evenmin als T reitschke dit
punt opheldert. Wij bezitten dus alleen variëteiten eener soort, waarvan
geen bepaalde type beschreven is , hetgeen eene zekere verwarring
veroorzaakt, (waarin de tegenwoordige Duitsche Entomologen voorzien
door H übner’s Regenerana, de fraaiste en meest volmaakte variëteit,
als zoodanig aan te nemen, zoodat dezen naam voor dien van Revayana
zoude moeten plaats maken.
Wij zullen in zooverre hun voorbeeld volgen, als wij onze beschrijving
met Regenerana aanvangen, om vervolgens langzamerhand tot de sterkst
afwijkende variëteit, namelijk tot Ramosana af te dalen, omdat het ons
toeschijnt, dat door deze wijze van behandeling de vaste kenmerken,
die de vlinders onderling gemeen hebben, het best zullen in het oog
springen.
De vlinder, afgebeeld bij fig. 8 , komt volkomen met de Regenerana
van H übner overeen. Hij heeft eene vlugt van 28 Ned. streep en de
bovenvleugels aan den wortel sterk ingebogen en in het midden van
den bovenrand eenigzins hol liggend.
De afwisselend wit en bruin geringde sprieten (fig. 9) zijn aan de
inplanting dik en bestaan uit een zestigtal leedjes, die bij beide geslachten
, dus niet alleen bij den man, zoo als men uit de beschrijving van
H einemann zoude opmaken, met fijne, zeer digt bijeen geplaatste
haartjes bezet z ijn , tusschen welken op ieder lid bovendien twee lange
haren ingeplant zijn.
De palpen, wier stand uit fig. 10 blijkt, zijn met zwarte, grijze en
witte vedertjes (fig. 11) digt bekleed en vertoonen, afgewreven zijnde,
drie geel gekleurde leedjes (fig. 1 2 ), waarvan het onderste het meest
gebogen en tevens het kleinste is. De zuiger is bruin en in verhouding
tot het diertje vrij sterk ontwikkeld. De oogen zijn bruin met zwarte
stipjes, de kop en halskraag wit, de laatste aan den binnenkant zwart
afgezet. De pooten, waarvan de middelsten twee, de achtersten vier
scherpe stekels dragen, hebben eene lichtgrijze kleur met zwartgevlekte
tarsen, vooral duidelijk aan de iets bruiner voorpooten.
De rug is lichtgroen met bruine en zwarte teëkeningen doorwerkt; het
daaropvolgend lid bruin behaard, het achterlijf lichtgrijs met nog lichtere
inkervingen, de laatste ring, die bij de wijfjes spits toeloopt, dun bepluimd.
De geheele onderzijde van het ligchaam is lichtgrijs.
Op de bovenvleugels is het wortel veldje grijsachtig bruin, door eene
zwarte naar buiten gekeerde lijn afgezet, het daaraan volgende veld
lichtgroen met golvende zwarte vlekken doorsneden en aan de buitenzijde
begrensd door eene zwarte, vooral in het midden sterk bol uitgebogen
dwarsstreep, die tot op den onderrand doorloopt; het daarachter
gelegen veld is paarsachtig bruin, bijna zwart aan den bovenrand en
iets onder het midden met een licht vlekje geteekend, waarboven zich,
doch meer buitenwaarts, eene roodbruine vlek bevindt, die door de
tweede dwarsstreep, welke onder den bovenrand begint, omslingerd
wordt; deze dwarsstreep is lichtgroen ingevuld, aan wederzijde zwart
afgezet en sterk getand; zij loopt eerst bol naar buiten en vervolgens,
ter hoogte van het bovenvermelde lichte vlekje, met een’ sterken tand
naar binnen, tot op den onderrand. Achter haar staat weder een lichtgroen
veld met eene zwarte breede vlekkige tandlijn, die grijs gezoomd
is en waarop een smal roodbruin bandje volgt, dat door een lichtgrijs
lijntje van d e , uit zeer kleine zwarte maantjes gevormde puntlijn afgescheiden
wordt. De daarachter liggende franjes zijn afwisselend grijs
en bruin gevlekt.
De ondervleugels zijn een weinig ingebogen, zijde-glanzig, licht
bruinachtig grijs, donkerder aan de kanten, met een geel randlijntje
omzoomd; de franjes eerst donker, daarna licht grijs.