
De franjes zijn, uitgenomen in den achterhoek, niet zeer lan g , geelachtig
bruin met zwavelgele uiteinden]
De ondervleugels zijn vrij b r e e d ; hun binnenrand niet uitgehold. Zij
zijn roodachtig grijs. De middelmatig lange franjes g rijs, aan de basis
geelachtig.
Op de onderzijde zijn alle vleugels blinkend bruingrijs; de uiteinden
der franjes van de boven vleugels geel,
De vrouwelijke vlinder verschilt van den mannelijken door onbehaarde
sprieten en een dikker achterlijf met eene legboor. Gewoonlijk
-is het wijfje ook grooter.
Wanneer de vlinder ru s t, houdt hij de palpen bijna tegen elkander
en de vleugels digt tegen het lijf g e d ru k t« waardoor de gele strepen
der voorvleugels met hare uiteinden elkander raken en eene niet
onaardige hoekige figuur vertoonen. De lange franjes van den achterhoek
steken dan bóven het overige uit. Afwijkingen in kleur en
teekening zijn niet zeldzaam. H errich-S ch&f fer spreekt van eene
variëteit, bij welke de k o p , de palp en , het borststuk en de boven-
vléttgels eenkleurig bruin zijn en beeldt eene andere, uit de verzameling
Van Fischer von Röslerstamm, af, welke de bovenvleugels geheel zwavelgeel
he e ft, met uitzondering van eene smalle bruine streek langs de
helft van den voorrand, eene dergelijke aan den binnenrand en eene
derde loopende uit het midden naar den achterhoek. De variëteit bij
fig. 11 door mij afgebeeld, welke ik dit ja a r u it de rups kweekte, onderscheidt
zich , behalve door meerdere grootte, doordien de gele vlek
zich over den geheelen vleugelpunt uitbreidt. Zij komt overeen met de
var. a van F r e t .
De vrouwelijke vlinder legt het ei door middel van de legboor in
eene reet of holligheid van vermolmend hout, tegen het laatst van Julij
of in Augustus. Het ei is op geenerlei wijze vastgehecht.
Na Verloop van zestien of twintig dagen komt de jonge rups te
voorschijn, die de schaal van het ei onaangeroerd laat en zich dadelijk
in het hout boort.
De rups leeft namelijk in het half vergane, vochtige, doch niet rottende
hout van meestal afgehouwen boomstammen. Zij boort zich daarin
gangen, waarvan de wijdte slechts weinig de dikte van haar ligchaam
overtreft en welke zij met fijne zijde bekleedt. Deze gangen volgen geene
bepaalde rigting en, daar nu gewoonlijk onderscheidene rupsen bijeen
wonen, doorkruisen de gangen elkander op vele plaatsen.
De rups voedt zich van het hout, of waarschijnlijk hoofdzakelijk van
de daarin aanwezige sappen , daar de vaste houtvezels , blijkens hare
uitwerpsels, slechts zeer weinig verandering in haar voedingskanaal
ondergaan.
Zij’ is zeer levendig en vlug. Verontrust wordende, loopt zij zeer snel
door hare gangen, even behendig achterwaarts als voorwaarts. Buiten
noodzaak verlaat zij hare woning niet; wordt zij er met geweld uitgedreven,
dan kan zij zich aan eene draad laten zakken. Zij springt
dan snel heen en weder, gelijk de meeste rupsen van bladrollers en De-
pressariën plegen te doen, en schijnt het daglicht te schuwen, daar zij
zich zoo spoedig mogelijk tracht te verbergen. T er verdediging ontlast
zij somtijds een groen vocht uit den mond. Hare zeer fijne huid maakte
haar zeer gevoelig, zoodat men, wil men haar tot volkomenheid brengen,
moet vermijden haar aan te raken. Overigens heeft het opkweeken geene
moeijelijkheid, mits men zorg drage, dat het hout, waarin zij leeft,
vochtig worde gehouden.
Daar zij zoo verborgen leeft, is het niet mogelijk na te gaan hoe
dikwijls en wanneer zij van huid verwisselt.
Zij groeit uiterst langzaam en heeft bijna twee jaren noodig om hare
volle grootte te verkrijgen. In het begin der maand November van het
eerste jaar is zij nog slechts 5 Ned. streep lang, bij eene dikte van 0,5 Ned.
streep. Een jaar later is zij 20 Ned. streep lang en 2 Ned. streep dik.
Het schijnt, dat zij onophoudelyk voedsel tot zich neemt en dat de
winterkoude haar in hare verborgene woning geen nadeel kan toebrengen.
Het is als of zij zich ten taak had gesteld, het mijnwerk harer voorgangsters
voort te zetten, want men kan zeker zijn haar op dezelfde
plaatsen aan te treffen, waar het hout reeds vroeger door dezelfde soort
is aangetast. Waarschijnlijk wordt dit te weeg gebragt door dien de
vrouwelijke vlinder zich niet ver verwijdert van de plaats, waar zij uit
de pop kwam, of doordien zij die plaatsen uitkiest om hare eijeren te
leggen, aks het meest geschikt om de jonge rupsen voedsel te verschaffen.
In de maanden Maart, April en Mei zijn de volwassen rupsen ge-
makkelyk te vinden, daar hare uitwerpsels, die men spoedig van die
van andere houtlarven leert onderscheiden, de plaats verraden, waar zy