
doch zonder den bijzonderen haarbundel, welke bij andere soorten van
dit geslacht wordt aangetroffen. — De bovenvleugels zijn bijzonder
smal, spits uitloopendé, de ondervleugels lijnlancetvormig, beide van
lange franjes voorzien.
De kop, de voelertjes, het borststuk, de schouderdekken en de bovenvleugels
zijn glanzend donker graauw. De voelsprieten zijn grijs, tot
aan het einde toe donkerbruin geringd. De franjes der bovenvleugels
zijn lichtgraauw.
De ondervleugels zijn grijs, de franjes lichtgrijs.
Het achterlijf is bruinachtig’ grijs. De pooten zijn lichtgrijs, de tar-
sen donker gevlekt, de scheenen der achterpooten met lange lichtgrijze
haren bezet.
Op de onderzijde zijn alle vleugels glanzig grijs; de franjes lichter;
die van den voorrand der bovenvleugels in het geele trekkende.
Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje alleen door een minder
dik achterlijf.
De rups leeft op de gewone struik-heide (Calluna vulgaris). Het ei
is mij niet bekend. Het wordt waarschijnlijk in de maand Julij gelegd.
De half volwassene rupsen, welke ik in de maand October vond,
leefden in kokertjes, die toen reeds de grootte en gedaante hadden,
welke zij gedurende het verdere leven der rups behouden. Die kokertjes
hebben het voorkomen van verdorde takjes der voedingsplantzoodat
men die bijna alleen kan ontdekken door de beweging der rupsen of
door hunne plaatsing, wanneer deze namelijk niet met de as der plant
overeenkomt. Zij bestaan uit digte stevige zijde, waarop, aan de buitenzijde
zeven, acht of negen drooge, door de rups uitgegetene blaadjes
der voedingsplant op zoodanige wijze zijn bevestigd, dat zij als ’t ware,
als dakpannen over elkander schijnen te liggen.'— Het staarteinde is
zoo bewerkt,. dat het eene opening vormt, uit drie tegen elkander
sluitende kleppen bestaande, welke dient om de uitwerpselen der rups
te kunnen verwijderen, en waarschijnlijk ook om de toetreding van lucht
te bevorderen. — De mondopening is rond en eenigzins scheef geplaatst.
Met deze woning op den r u g , kruipt de rups, zich van hare zes
voorpooten bedienende, op hare voedingsplant rond. Haar voedsel bestaat
in het bladmoes, hetwelk in de kleine schubvormige blaadjes is
vervat. Om dit magtig te worden spint zij haar kokertje op een dezer
blaadjes ongeveer in het midden vast en boort in de opperhuid daarvan
eene ronde opening. — Dan verteert zij allengskens den inhoud, waartoe
zij met hare voorste ledematen in het blaadje dringt, tot dat er tén
laatsten niets overblijft dan de opperhuid en eene kleine hoeveelheid
bladmoes, zoowel aan de beneden- als aan de boven-zijde. — De aldus
uitgegeten blaadjes zijn eerst bijna wit en doorschijnende, doch verwelken
spoedig en krijgen dan eene bruine kleur.
Of de rups terstond na het verlaten van het ei 'zich een kokertje
vervaardigt, dan wel eerst eenigen tijd vrij op hare voedingsplant le eft,
kan ik niet met zekerheid bepalen. Het laatste komt mij echter het
meest waarschijnlijk voor, omdat, zoo als uit het voorgaande blijkt, zij
in ieder geval, eene belangrijke hoeveelheid voedsel tot zich moet hebben
genomen, alvorens zij de bouwstoffen gereed heeft , waaruit hare
woning wordt zamengesteld. Om dezelfde reden vermoed ik , dat het
kokertje niet op eens wordt gebouwd, maar dat het van lieverlede
wordt vergroot. — Uit de dakvormige plaatsing der buitenste deelen
is het duidelijk, dat de toevoeging van nieuwe deelen aan de zijde-
van de mondopening moet plaats grijpen. (*)
In het begin van November spint de rups haar kokertje tegen een
takje stevig v a st, trekt zich daarin terug en brengt dan den winter
door zonder voedsel tot zich te nemen.
Nadat zij in het begin van Maart wederom uit haren winterslaap ontwaakt
is, bereikt zij in de laatste helft van Mei haren vollen wasdom.
Zij spint dan haar kokertje gewoonlijk tegen een verdord takje van de
voedingsplant zoo stevig vast, dat het er alleen met geweld kan worden
afgescheurd; ontlast zich van alle voedsel, dat zich nog in haar darmkanaal
bevindt, keert zich in haar kokertjé om, zoodat haar.kop naar
(*) * Dit vermoeden is door eene latere waarneming volkomen bevestigd. Op den 27
April j.1. trof ik onder een zeker aantal geheel volkomene kokertjes, welke ik van
heideplanten sleepte, één , hetwelk met slechts vijf blaadjes was bekleed. — Ik hield
dit van de overigen afgezonderd en had op den 8sten Mei het genoegen te bemerken,
dat het aan de zijde der mondopening was verlengd geworden en daarop twee nieuwe
uitgegcten blaadjes waren bevestigd. — Deze laatsten bleven gedurende eenige dagen
doorschijnend lichtgroen van kleur, waardoor het kokertje een eigenaardig tweekleurig
aanzien had. —