
In hare jeugd zijn de rupsen donkerbruin met eenen zeer in het oog
loopenden helder roodachtig witten band in de zijde. De grootte en
gedaante eener volwassene rups is als die der rups van C. nigrutn; de
kleur licht roodbruin , helder; de kop vrij groot, donkerder dan het
lijf. (Het naauwkeurige penseel van den Heer v . E. heeft den kop
ietwat lichter voorgesteld). Op den rug ziet men de volgende teekening.
Over het midden loopt eene fijne witte lijn, aan wederzijde donker
begrensd; naast hare zwarte zoomen staan aan wederzijde punten , op
iederen ring vier, twee zwarte voor, daar achter twee witte, die verder
van elkander staan. Vervolgens ziet men aan iedere zijde eene lichtere
langslijn, van den kop uitgaande, die uit aaneengeschakelde boogjes bestaat,
met de bolle zijde naar de pooten. (Ook hier schijnt ons de Heer v. E.
in het lichter of donker der kleur van den heer S. te verschillen).
Tusschen deze schier gegolfde lijn en de pooten volgt dan vooreerst
nog eene onduidelijke fijne, witte, boogswijze lijn en daarop eene breede
vleeschkleurige streep, in welker bovenrand de witte luchtgaten staan,
boven ieder van welke nog een wit streepje te zien is.
' Tusschen de vleeschkleurige streep en de pooten wordt de grond
donkerder, vuil groengraauw. Boven ieder der voorpooten staat nog
eene witte stip in eene donkere vlek. De buik is roodachtig grijs.
In October hadden alle rupsen van Empe zich onder de bladeren
met vuilnis en aarde ingesponnen, welk spinsel zich voordeed, als dat
’t geen bij fig. 3 voorgesteld is.
In Mei van het volgende jaar opende de heer V. E. een der spinsels
en vond daarin de rups, wel ineengekrompen, doch nog niet tot pop
veranderd. Later stierven al zijne rupsen in de spinsels.
Doch een volgend jaar was hij gelukkiger; hij vond toen rupsen in
Aug. Sept. en Oct. welke hem in de daarop volgende zomermaand
Junij drie gave vlinders opleverden. Hij had de pop toen ook reeds
in het voorjaar (de maand wordt niet genoemd) in het spinsel aangetroffen.
Fig. 4 is naar eene zoodanige pop geteekend; zij was donkerbruin,
onbewegelijk, en had een staartpunt, dat in twee haakjes eindigde
zoo als Fig. 5. ons dat voorstelt.
Het mogt den Heer v. E. niet gelukken eijeren van zijne vlinders te
verkrijgen; ook de Heer Snellen schijnt die niet gezien te hebben.
De beide seksen van den vlinder (Fig. 6 stelt het wijfje en Fig. 7
het mannetje voor) zijn gelijk van vorm en kleur; alleen zijn de sprieten
van het mannetje ietwat dikker en is zijn achterlijf slanker en aan het
einde gepluimd. De kop, de halskraag en de schouderdekken zijn
donkerbruin, de rug van het borststuk licht kastanjebruin, het achterlijf
graauw, met eene opstekende: rij van. donkerder haarbosjes op het
midden. De pooten zijn naar den buitenkant bruin, aan de binnenzijde
aschgraauw.
De bovenvleugels zijn donker koffijbruin met lichtere, zwart omzoomde
vlekken en lichtere golvende dwarsstrepen. Eene omstandige beschrijving
van al die vlekken en bandjes is onnoodig, omdat deze soort een vast
kenmerk bezit in zekere steengraauwe, met wit gestreepte vlek aan
den achterhoek, welke vlek vrij duidelijk een’ vogelvleugel voorstelt,
om welk kenteeken de Heer Ver Huell dezen vlinder de Hollandsche
benaming van Mercurius-vlinder toebedacht had. De ondervleugels zijn
geelachtig graauw, donkerder naar den buitenrand ; voor de donker-
graauwe franje loopt een fijn geelachtig'lijntje.
Treitschke (in het aang. werk) plaatste onzen, reeds sedert L innaeus
bekenden en in allerlei werken onder het algemeene geslacht Noctua
beschreven vlinder, in de familie of groep D van zijn geslacht Xylina;
Boisduval daarentegen met eene menigte andere Soorten uit verschillende
genera in zijn groot geslacht Luperina; Stephens stelde voor hem een
bijzonder geslacht Dipt eryg ia op , waarin hij door von Heinemann gevolgd
werd; waar HerriCh -Schaeffer onzen vlinder toe brengt, is
mij onbekend en kan ik op dit oogenblik niet nazien. Mij dunkt, uit deze
gedurige verplaatsing naar een’ anderen hoek van het stelsel zou wel
kunnen volgen of dat Pinastri werkelijk in zijne kenmerken genoeg
bijzonders oplevert om het instellen van een nieuw geslacht te regt-
vaardigen of wel — en hiertoe zou mijne meening overhellen — dat ieder
klein verschil in vorm terstond wordt aangegrepen om als kenmerk voor
een afzonderlijk Genus te dienen. De scheppers van zooveel genera
bemoeijen zich gewoonlijk slechts met een gedeelte eener enkele orde
van insecten en stellen zich nimmer voor den geest, dat het menschelijk
geheugen niet in staat is om by al hunne namen en kenmerken nog die
van hunne duizend en een confrères, welke ieder weder in zijn’ hoek
genera smeden, te bevatten en te onthouden.
De vlinder is misschien niet zeer zeldzaam, maar leeft zoo verborgen
en kruipt zoozeer weg in reten en spleten, dat hij weinig gevonden
wordt. Hoe L innaeus er toe gekomen zij, hem den naam van Pinastri