
schrijven van den vlinder vrij moeijelijk is. Ik hoop er in te kannen
slagen duidelijk te zijn.
In gedaante komt de vlinder het meest met de welbekende Eupithecia
rectangulata overeen; de voorvleugels zijn bij Tripunctaria echter wat
langer, en de achtervleugels aan den achterrand wat minder afgerond»
zoodat zij eenen meer driehoekigen vorm hebben. Met uitgespannen
vleugels heeft de vlinder eene vlugt van 24 of 25 millimeters, gemeten
van de eene voorvleugel-punt tot de andere. In grootte verschilden
mijne exemplaren niet.
De lengte van het achterlijf overtreft, zelfs bij gedroogde voorwerpen,
die der achtervleugels eenigzins. Borststuk en kop, de laatste
voorzien van een paar kleine, bekachtig uitstekende palpen en dunne
grijze sprieten, die bij het mannetje naauwelijks zigtbaar gekamd, bij
het wij^e geheel draadvormig zijn, zijn glad en hebben den bij de Geo-
metridae gewonen vorm. Het schildje is helderwit gekleurd, doch het
lijf overigens boven op geheel donker grijs, van onder lichter, terwijl de
pooten zwart en wit geringd zijn.
Op de bovenzijde is de kleur der vleugels een licht zuiver potlood-
kleurig grijs, dat hoofdzakelijk op de voorvleugels met grover en donkerder
schubben bezaaid is waardoor het dier, vooral door de loupe gezien,
een bepoederd voorkomen heeft. Deze schubben zijn het rijkelijkst
voorhanden op de voorvleugels langs den voorrand, waar zij duidelijke
zwarte vlekken vormen, en wat meer verspreid op eene tamelijke breedte
langs achter- en binnenrand. Het aderbeloop is overal door zwarte en
witte stippen aangeduid.
Op de voorvleugels is de normale teekening der Eupitkecien aanwezig
, doch, de getande lijn uitgenomen, flaauw uitgedrukt en slechts het
begin der dwarslijnen aan den voorrand duidelijk. Aan den wortel ziet
men een fijn zwart, tweemaal scherp gebroken lijntje, ongeveer een
millimeter van den wortel verwijderd. Iets verder van deze eerste lijn
vertoont zich de eerste dwarsband, bestaande uit twee lichtgeelachtig
grijze lijnen, die een fijn lijntje van de grondkleur insluiten. Hij loopt
eerst aan den voorrand in eene schuine rigting naar den achterrand,
maakt eene ronde buitenwaartsche bogt, op de helft der middencel,
rigt dan zijnen loop tamelijk regtstandig, nog met een flaauw bogtje in
cel 1 a , op den binnenrand en bereikt dien tegenover zijnen oorsprong
aan den voorrand. De tweede dwarsband op denzelfden afstand van
den eersten verwijderd als deze van het zwarte lijntje aan de basis, he?
staat ook uit drie lijnen, twee geelachtig grijze en eene fijne, donker in
het midden, en is juist zoo gevormd als de eerste, doch debogten zijn
hier wat grooter. Binnen de eerste bogt, juist op de dwarsader der
middencel, staat de, bij deze soort altijd duidelijke zwarte middenpunt.
Vervolgens komt, weêr op gelijken afstand, en ook uit drie lijnen bestaande
, de derde dwarsband, die aan den voorrand eerst regt loopt,
dan zich met eene scherpe bogt naar den achterrand wendt, doch deze
rigting even spoedig met eene nieuwe scherpe buiging verlaat en dan,
eerst regtstandig, doch van cel 3 af wat schuiner en een weinig geslingerd
op den binnenrand aanloopt.
De bij deze soort bovendien zeer duidelijke getande of gegolfde lijn
komt, doordat zoo als boven gezegd de buitenranden der vleugels .donkerder
zijn dan de binnenvlakken, sterk u it; zij is helder w it, en groo-
tendeels in vlekken opgelost, waarvan eene in cel 1 b en eerie in cel 3
het meest in het oog loopen. De franjes zijn door fijne zwarte streepjes
van den vleugel gescheiden, verder op van dezelfde kleur als deze
en in het midden door eene donkere lijn gedeeld. «
De achtervleugels, die vooral aan de basis en in het midden lichter
zijn dan de voorvleugels, hebben eene flaauwe middenstip, en in den
binnenrandshoek, als einde van de hier naauwelijks zigtbare vlekkenlijn
eene zeer in ’to o g loopende witte stip.
De onderzijde is lichtgrijs, op de buitenhelft het donkerst, en daar
met eenige lichtere strepen. Men ziet vier duidelijke middelpunten.
De vlinder is bij fig. 9 in natuurlijke grootte in omtrek en bij fig.
10 vergroot afgebeeld.
Die kunne is alleen te herkennen aan den vorm van het achterlijf.
Van de verwante inlandsche soorten zijn het alleen Castigata en Pyg-
maeata, waarmede men Tripunctaria zou kunnen verwarren. De eerstgenoemde
, die haar in grootte en vorm nabij komt, onderscheidt zich bij
tamelijk gelijken aanleg der teekening door de lichte, effen grijze kleur,
en het gemis der helderwitte stippen, die aan Tripunctaria haren naam hebben
verschaft. Eygmaeata is een derde kieiner en heeft op de voorvleugels eene
bruinachtige tint, die Tripunctaria ten eenenmale mist. Tripunctaria
is waarschijnlijk eerst in lateren tijd onderscheiden. ’Pimpinellata Hüb-
NER, waarvoor Gu en é e haar hield, is het stellig niet, èn of Albipunctata
H aw o r t h , S t e ph e n s of W o o d , die hij er met twijfel bij aanhaalt,
er toe behooren, kan ik niet uitmaken , daar ik de beide eerstgenoemde