
CHAULIODUS OHAEKOPÏÏYLLELLUS, Göze.
Plaat 25. Fig. 1—11.
Göze, Ent. Beytrdge, III, 3; bl. 169, No. 292.
De Geer, Mémoires (Duitsche Vert.) I, 3. bl. 46. PI. 29. f. 9—18.
Hübner, Samm. Eur. Schmett. Tineae T. 47, f. 326 (Tèstaceella.)
Frey, Tineen und Pteroph. d. Schweiz, bl. 267.
Nog eenmaal bieden wij onzen lezers eene waarneming en keurige
teekening van wijlen onzen zoo hoog geachten medewerker V e r H u e l l
aan. Men zal waarschijnlijk vragen waarom het geven van déze beschrijving
en plaat zoo lang is uitgesteld en waarom zij niet bij de vorige
stukken van denzelfden schrijver, voornamelijk bij de laatste door den
Heer d e R oo v an TVestmaas gerevideerde en voltooide gevoegd is.
Als antwoord daarop moge dienen dat ten eerste de tekst nog eenige
revisie noodig had, en ten andere dat de Heer V e r H u e l l zelf de soort
niet had bestemd, terwijl die bestemming niet zoo eenvoudig was, als
zij nu na de bepaling van het geslacht en vooral nadat bemerkt was dat
hetzelfde insect reeds door d e G e e r was beschreven, is geworden. De
juiste bestemming nu ben ik aan de Heeren d e R oo van W estmaas
en H. W . d e G r a a f verschuldigd en nu zij mij geworden is, mag ik
niet langer deze belangrijke bijdrage aan ons werk over inlandsche
Lepidoptera onthouden, te meer daar zij eene soort behandelt, welke
niet zoo bijzonder algemeen in ons vaderland schijnt te zijn.
„ De rups, waaruit het bevallige vlindertje voortkomt, dat het onderwerp
dezer verhandeling uitmaakt, is door mijnen geachten vriend, den Heer
A. J. van E y n d ho ven den 27sten Augustus 1855 op het landgoed
de Buthe by Zutphen, op eene zeer groote en vreemde soort van
schermbloemige plant ontdekt; Z. Ed. had de goedheid mij er een
viertal van toe te zenden.
„Deze rupsen hielden zich daar in menigte op tegen de onderzijde der
bladeren van de voedings-plant, waarvan zij het benedenste gedeelte
afknagen (zie Fig. 1.). De rups is in natuurlijke grootte bij Fig. 2
voorgesteld, en bij Fig. 3 zijn de drie eerste ringen, een der buikringen
en de laatste ring vergroot afgebeeld. Zij is geelachtig groen van kleur,
zwart gestippeld. De kop is geelachtig, zwart gestippeld en met haartjes
bezet. Op de eerste en tweede ringen bevinden zich, aan wederzijde
van de ruggestreep, twee ronde zwarte vlekken, terwijl op de overige
ringen drie zwarte vlekjes, allen even groot, zigtbaar zijn. Op de na-
schuivers staat aan wederzijde een klein zwart puntje. De geheele rups
is met fijne haartjes dun bezet.
„ Zij is traag in hare bewegingen, en zit meest gedurende den dag onder
tegen het blad, gelijk bij Fig. 1 is voorgesteld. Nadat ik mijne rupsen
gedurende eenige dagen gevoed had, schikten zij zich achtervolgens ter
verpopping, doorgaans in de hoeken der hoofdnerven van het blad (vergelijk
Fig. 4 ) , vervaardigden aldaar een aardig netvormig spinsel, bij
Fig. 5 vergroot afgebeeld. Na verloop van ongeveer drie dagen veranderden
zij in poppen, vergroot bij Fig. 6 afgebeeld. Deze zijn lichtbruin
, met de lange vleugelscheeden lichtgroen en aan de tippen bruin;
de oogen almede bruin. Het staarteinde, sterk vergroot bij Fig. 7 voorgesteld
, is rond afgestompt, van onderen met een tepeltje, waar boven
twee kleine bultjes. Van mijne vier poppen erlangde ik na verloop
van bijna drie weken slechts twee gave vlinders; de overigen leverden
sluipwespen.
„Mijn vriend van E y n d ho ven berigtte mij, dat hij niet gelukkiger
was geweest dan ik in het verkrijgen van vlinders uit de door hem
gevonden rupsen, hebbende hij uit die allen slechts een vlindertje
verkregen. De overigen leverden sluipwespen, of wel de poppen
droogden in.
„Den 4>den September 1855 wederom naar die rupsen zijnde gaan
zoeken, vond hij allen reeds ingesponnen, doch slechts drie of vier goede
poppen in de spinseltjes ; in de overigen tonnetjes van sluipwespen. Dat