
de hofstede Klein-Engelenburg. Terstond nadat ik den vlinder ontvangen
had, begon hij met zijn* legboor rond te tasten, als zoekende
naar eene geschikte plaats en legde daarop verscheidene eijeren, van
kleur , gedaante en grootte, zoo als men er eenigen bij fig. 7 ziet af-
gebeeld. Deze eijeren waren langwerpig ovaal en glad. De Heer d e
Roo heeft de goedheid gehad er een vergroot aftebeelden, haar welke
teekening fig. 8 vervaardigd is. ZEd. had die eijeren van welke hij er
een gebruikte voor de afbeelding, van een wijfje, gevangen den 29sten
Julij 1856 te Scheveningen ; zij leverden den 13den Augustus reeds
rupsjes, welke echter niettegenstaande groote zorg, spoedig daarop
stierven. Een ander maal ving de Heer d e K.00 een wijfje bij Velp
(23 Junij 1 8 6 3 ), wier eijeren lichtbruin waren, doch tegen het uitkomen
potloodkleurig werden..
Uit de eijeren, door mijnen vlinder gelegd , kwamen de jonge rupsjes
op den 21sten Junij te voorschijn. Zij vertoonden zich bij geringe ver-
grooting, gelijk onze eerste figuur voorstelt. De kop, het nekschild
en een schildje boven den anus waren blinkend zwart, gelijk mede de
zes voorpooten. De drie voorste ligchaamsringen waren lichtgeel van
kleur, terwijl de overigen meer roodachtig geel waren. Het is zeer
opmerkenswaardig dat bij de rups voor de eerste vervelling noch h9t
zwart aan de beide achterpooten, noch de zwarte wratjes te bespeuren
zyn, welke de volwassen rups zoo herkenbaar maken. Hoelang deze
wratjes onzigtbaar blijven, kan ik niet met zekerheid bepalen; ik vermoed
dat zij dadelijk na de eerste vervelling zigtbaar zijn; dat zij het
zijn na de tweede, is mij door ondervinding gebleken.
De gang dezer rups is zeer langzaam en even zoo haar groei, daar
zij van Augustus tot Junij noodig heeft om haren vollen wasdom te
bereiken.
De loopgraven, die zij in het hout maakt, komen gewoonlijk voor
in loten van een tot drie jaren. Onze tweede figuur stelt eene rups
voor, welke in hare loopgraaf binnen eenen tweejarigen kastanjetak zit,
terwijl bij fig. 3 eene volwassene rups buiten hare woning afgebeeld is.
Hare grondkleur is helder citroengeel met donkerder plooijen tusschen
de ringen, gele voor- en middenpooten, twee groote vlekken op den
kop zwart, een groot blinkend zwart halsschild, welks achterzijde ruw en
schier raspachtig i s , eene vlek op den anus en de achterpooten zwart.
Op iederen ring van den tweeden af bemerkte men voorts tien zwarte
wratjes, op elke waarvan een kort zwart haartje staat.
Zoodra de tijd harer verpopping nadert, zuivert de rups haar hol
van overtollige vuiligheid, spint om zich heen een dun, maar taai
weefsel, waarin zij houtvezeltjes mengt. Binnen dit spinsel verandert
zij omstreeks de maand Julij in eene zonderlinge , langwerpige pop,
wier midden licht-, wier uiteinden donkerbruin zijn. De vleugelscheeden
dezer pop zijn, gelijk in fig. 4 te zien is , vrij kort; midden op den kop
verheft zich een kromme hoorn, welke der pop waarschijnlijk dienstig
is om zich door het spinsel eene opening te boren, wanneer haar uitkomen
nabij is. Aan de ringen, behalve de eerste, ziet men, voorna-
m el ijk op den ru g , een krans van haakjes, en grootere versieren het
staarteinde, alles werktuigen om de pop in haar spinsel voortteschuiven.
Bij het uitkomen blijft de ledige poppenschel ter halverwege in het
spinsel steken, gelijk dit by zoo vele andere soorten mede het geval is.
Reeds bij zijn eerste rondvliegen verliest de vlinder gewoonlijk veel
van zijn schoon, daar de vleugelschubbetjes dun liggen en gemakkelijk
uit het vleugelvlies schijnen los te laten. Het ligchaam des vlinders
daarentegen is zeer wollig bedekt.
De sprieten zijn bij het geslacht Zeuzera anders gevormd, dan gewoonlijk
bij de Bombyces het geval is. Die der wijfjes, wel is waar, onderscheiden
zich weinig van de gewone vormen en zijn alleen uiterst fijn
behaard, doch die van de mannetjes bestaan uit eene menigte leedjes,
waarvan alleen de 18 of 20 ondersten met lange baarden aan beide
zijden gekamd zijn, terwijl de overige leedjes naakt zijn. Men vergelijke
onze fig. 9.
De kop des vlinders is zeer klein, wit van kleur, met zwarte oogen
en zeer korte palpen. Op de bovenvleugels van beide kunnen ziet men
zeer vele onregelmatige zwartachtig blaauwe vlekken; evenzoo op de
ondervleugels, doch aldaar zijn de vlekken kleiner en lichter van kleur.
Men merkt kleine verschillen op in de teekening van beide geslachten f
waarvan ons fig. 5 het mannetje en fig. 6 het wijfje vertoont. Het verschil
in grootte is aanmerkelijk, doch in de plaatsing der vlekjes ziet men niet
zoo groot verschil, zoodat men beter doet daaromtrent de afbeeldingen
te raadplegen; alleen zij nog gezegd dat de grondkleur der mannetjes
iets geelachtig is, terwijl de wijfjes meest helderder wit zijn. Zeer opmerkelijk
zijn verder op het borststuk zes blaauwe vlekken, die zeer regelmatig
geplaatst zijn. Het achterlijf is blaauw met witte zijden, witte zoomen
aan de ringen en witte pluim aan den laatsten ring. Verder dient nog
aangemerkt te worden, dat bij het leggen der eijeren de legboor der
28