
uiltjes beschilderd of liever gezegd begroeid waren en de rest zoo dun
en doorschijnig, dat men het kwalijk zien kon of er wat is, of niet.”
„ I k heb naderhand in de maand Junij twee zulke uiltjes aan malkander
gezien, teelende, waarbij ik opmerkte dat tusschen mannetje en
•wijlje geen merkelijk onderscheid te zien was.”
Sedert heeft ook onze voormalige ijverige medewerker, wijlen de
Schout-bij-nacht V e r H üéll dit insect in zijne gedaantewisseling waargenomen,
hetwelk hij van Dr. v an M ed en ba ch d e R o o ij te Nijkerk
ontvangen had. Eindelyk heeft ook Dr. «J. W t t ew a a l l my in
staat gesteld om teekeningen naar het levende insect te maken en de
beschrijving zijner gedaante op te teekenen. Uit deze gegevens ontleen
ik het volgende beeld.
Niemand schijnt nog het ei dezer vlindersoort gezien te hebben, behalve
S tatjdinger‘ volgens wien het geel, glanzig en ovaal is. Het
wordt waarschijnlijk in het laatst van Jünij of het begin van Julij op
een bessentakje afgezet. Het daaruit geboren wordende jonge rupsje
vreet zich waarschijnlijk terstond naar binnen in den tak. Er is geene
reden om te veronderstellen dat het jonge rupsje sterker gekleurd zou
-zijn dan het volwassene.
In April of Mei van het volgende jaar treft men de volwassen rupsjes
in tamelijk dikke takjes van den roóden of zwarten aalbessènstruik
aan, waarin zij vrij lange en breede kanalen bijten, door het wegeten
van het merg, gelijk zulks door een blik op figuur 1 onzer plaat duidelijk
zal worden. De rups is dan (verg. fig. 2) slechts 14 Ned. streep
lang, geelachtig wit met lichtbruinen kop.
Bij figuur 8 ziet men die larve vergroot afgebeeld. Er schijnen dertien
ringen aan het ligchaam te zijn, behalve de kop. De beide laatsten zijn
eigenlijk een of zijn ten minste naauwer onderling verbonden dan
eenigen der anderen te zamen verbonden zijn. De kop, bij fig. 4 afzonderlijk
vergroot voorgesteld, is zeer licht kastanjebruin glanzig, met
donkerbruine kaken, alsmede aan de zijde met eenige dunne grijze haren
bezet. Het halsschild of de eerste ring des' ligcliaams vertoont in
twee bruine halvetóaantjes den doörschijnenden achterrand van den kop,
en voorts nog twee schuine bruine streepjes. Op de tweede en derde
geleding ziet men vier fijne wratjes op eene rij, op al de overige ringen
vier wratjes in trapezium. In de zijde wordt men fijne haartjes gewaar;
digter bij een staan dergelijke haartjes op het laatste lid. Het ruggevat
ziet men somwijlen donkerder onder de huid doorschemeren. De
stigmata waren nagenoeg cirkelrond, De zes voorste pooten haclden
bruine klaauwtjes ; buiten deze zes waren er nog tien pooten aanwezig.
De rups verpopt binnen het takje in het kanaal, dat zij uitgegeten
heeft ; waarschijnlijk knaagt zij eerst het hout tot even onder de schors
weg, opdat de vlinder, uitkomende, slechts een’ zeer geringen tegenstand
moge ondervinden. Bij a in fig. 5 ziet men de pop in het kanaal van
het bessentakje liggen. Het popje is slechts 1 Ned. duim lang, en zeer
slank van gedaante. De kleur is een rood bruinachtig geel. Op den
kop boven de oogen ziet men eene scherpe ietwat donkerder spits,
dienende om de schors even voor het uitkomen des vlinders open te
stooten. Sprieten, pooten en vleugels liggen, als gewoonlijk, op de borst
zamengeplooid; in de zijden ziet men duidelijk de donkere luchtgaten*
De ringen van het achterlijf zijn op den \ achterrand . aan de rugzijde in
scherpe puntjes uitgesneden; de 5de tot 88te ring hebben evenwel twee
rijen van zulke tandjes boven elkander. Het lijdt geen twijfel .of deze
tandjes dienen de pop om zich door het wringen van het achterlijf tegen
de wanden van den koker, waarin zij zich bevindt, naar boven en naar
buiten te werken. Daaftoe zal ook voornamelijk dienen dat het eindlid
met een krans van 7 of 8 grootere knobbeltjes bezet is, gelijk zulks
vergroot bij fig. 7 is afgebeeld.
Weinig tijds voor het uitkomen van den vlinder werkt zich de
pop halverwege uit het takje te voorschijn ; daarna barst hare huid op
den rug open, de vlinder ontdoet zich van die huid en laat haar in het
takje steken. Op de volgende plaat zal men een dergelijk ledig huidje
van eene zeer na verwante soort uit een' wilgenknobbel zien uitsteken
biet vlindertje, dat in Mei te voorschijn komt, is een zeer sierlyk
insect, dat zoowel door slanken en bevalligen vorm als door aangename
kleurverdeeling het oog streelt. Het is 1 Ned. duim lang en heeft eene
vlugt van 18 of 19 streep. Bij fig. 8 ziet men een vrouwelijk vlindertje
vergroot afgebeeld, bij fig. 9 den kop van ter zijde.
De kop is zwart met bruine oogen en lang blaauwzwurte of donker
staalblaauwe sprieten, die voor den spitsen top verbreed zijn. Voor ieder
oog^ staat een zilverwit streepje; de palpen zijn aan de buitenzijde zwart,
aan de binnenzijde hoog-geel. Aan den halskraag ziet men eenige
gouden vedertjes. Het borststuk en achterlijf zijn staalblaauw-schitterend
zwart; over het eerste loopen twee divergerende gouden streepjes en
daartusschen ziet men bij enkele voorwerpen nog eenige gouden stipjes-
Het achterlijf heeft drie gele banden aan den achterrand van ring 3, 5