
DEPRESSARIA ASSIMILELLA. t e .
Plaat 48. Fig. 1—8.
T reitschke, Schmetterl. von Europa, IX, 1. p. 259 et X, 3. p. 185.
F isch ek 'V. K ösl., Abbild. p. 61. Tab. 31, fig. a— i et Tab. 32, fig. 1. a— c.
Siaihtos, N a t. m a . o f T in. VI. Eepr. 1. p. 42. pi. 1 ; fig. l.
Wanneer men in ’t najaar op zijne excursien ook een oog slaat op
de brem, (Spartium Scoparium, L.) zal men spoedig enkele, en bij naauw-
keuriger beschouwing welligt vele takjes bemerken, aan welke zich bij
de plaats der vertakking een klein graauw w it spinseltje bevindt. Openen
wij zulk een spinseltje, dan zien wij dat het door een bruin rupsje
bewoond wordt, dat dadelijk door eene kronkelende beweging zich uit
zijne woning verwijdert, en voor wij den tijd hebben het nader te beschouwen,
tusschen de planten, die den grond bedekken zich aan ons
oog onttrekt. Ik twijfel niet of ieder, die Spartium Scoparium omstreeks
Oetober doorzoekt, zal ook van deze spinseltjes ontdekken. De rupsjes
zijn dan 2 tot 3 Ned. streep groot.
Doorzoeken wij op onze winter-exeursien in de maanden Januarij
Februarij en Maart nog eens de brem, dan vinden wij de bewoners
veel minder vlug en levendig en in hunne grootte hebben zij weinig
gewonnen. Deze is dan ongeveer 4 streep.
Brengen wij eindelijk in het laatst van April en in Mei nog eens
een bezoek aan denzelfden bremstruik, dan vinden wij de bewoners
weder levendig en vlug, hunne grootte merkelijk toegenomen en hunne
kleur donkerder en meer fluweelachtig geworden. Het vernieuwde leven,
dat zich in de plant ontwikkelde, heeft zich ook aan de bewoners
medegedeeld. In den winter toch vonden wij sclüer alle spinsels bewoond
en nu vinden wij er.velen verlaten. De rups heeft haar winterverblijf
vaarwel gezegd, om eene nieuwe woning te betrekken tusschen het
jeugdige groen; zoeken wij een weinig meer aan het eind der takjes,
dan vinden wij daar de rups terug in een nieuw spinsel, de schil van
het takje waaraan het bevestigd is, afgeknaagd en de jonge blaadjes in
den omtrek verdwenen. Is in de nabijheid geen voëdsel meer aanwezig,
dan wordt ook deze woning weder verlaten om op eene andere
plaats nog eens eenigen tijd verblijf te houden, en zoo leeft'de rups voort
tot in Junij, als wanneer de tijd harer gedaante-verwisseling nadert en
zij eene vastere woning maakt om daarin de verandering te ondergaan.
Van daar dat er aan een takje dikwijls eene reeks van spinseltjes gevonden
wordt, van welke er slechts een paar bewoond zijn. Omstreeks
Junij hebben de rupsen hare volle grootte bereikt en stellen zij zich ter
verpopping.
De kleur der rups is in de jeugd lichtbruin tot chocolaadkleurig en
bij de volwassenen groen olijfkleurig met donkere en lichtere schakeringen;
het staarteinde en de buikvlakte lichter. Op de rugvlaktë van
iederen ring staan vier puntjes of wratjes en uit ieder dezer steekt een
klein borstelig haartje. De plaatsing dezer puntjès is op den £den en 3den
ring bijna vlak voor elkander en neemt dan den vorm van een trapezium
aan, dat op den vijfden ring in een vierkant overgaat; op het staartèinde
staan twee stipjes naast elkander. De kop en vooral het staarteinde zijn
met kleine haartjes bezet. De buikpooten zijn lichtbruin en de borstpoo-
ten glanzig zwart. Ook ter zijde van iederen ring staat een zwart pun-
tje. Tegen het verpoppen wordt de kleur lichter, soms paarsachtig.
Bezoekt men nu in den loop van Junij nog eens de brem, dan zal
men in de bewuste spinseltjes de popjes pntdekken, die fraai bruin
zijn; de rand der vleugelscheeden is met stipjes omzoomd. Het staarteinde
der pop bij fig. 8 sterk vergroot voorgesteld. Om te verpoppen
spint de rups eenige bladen of verwelkte bloemen aan een, soms op de
plant, maar meestal op de aardoppervlakte. De vlinders zijn er reeds
in het begin van Julij. Nadat ik reeds vlinders had uitgekregen, vond
ik in de brem nog rupsjes, die niet volwassen waren.
De vlinder ,is roodachtig geel van kleur; de ondervleugels licht met
eene hier en daar afgebroken zeer smallen zwarten onderrand; ook
de bovenvleugels zijn met zwarte stipjes omzet en geheel met zeer kleine