
HARPELLA PROBOSCIDELLA, S ulz.
Plaat 39. Fig. 1—11.
Sulzeb, A b g eh . G e s ch ieh t. d e r I n s . p. 168* Tab. XXIII. fig. 14 en 15.
Hübneb, S am m l* E u r . S c hm e tt. Tin. Tab. 18. fig. 120 (M a jo r e lia ).
• L a r v a e L e p id o p t. VIII. Tineae III. Nobiles, 13 a.
Treitschke, S c hm e tt. v . E u r o p a , IX. 2. p. 58 {M a jo r e lia ).
Duponchel, H i s t . n a t . d e s L e p id o p t. de F r a n c e , Tom. XI. p. 259. PI. 495.
Fig* 8 {M a jo r e lid ).
HERRiCH-ScHäFFER, S y s t . B e a r b . d . S c hm e tt. v . E u r . V. p. 139 PI. 57.
Fig. 407. var.
Frey, T in e e n u n d P te r o p h o r e n d e r S c h w e i z , bl. 151.
Fologne, in A n n a le s d e la S o c . en tom . B e lg e. Tom. V. p. 59 pl. 1 Fig. 3.
Het'ei is zeer langwerpig rond, in de lengte en over dwars gegroefd,
doorschijnend wit.
De volwassen rups is 25 Ned. streep lan g , bijna rolrond, alleen aan
de onderzijde een weinig afgeplat, overal bijna even dik, en heeft 16
pooten. Hare huid is zeer dun, aan de zijden sterk geplooid, op den
rug g lad , blinkend en zoo doorschijnend, dat zij aan sommige larven
van Diptera herinnert.
De kleur van haar ligchaam is donker leikleurig met een zeer ge-
ringen roodachtigen schijn. Het ruggevat vertoont zich als eene donkergrijze
streep. De kop is roodbruin, de monddeelen zijn donkerbruin.
Het nekschild en de staartklep zijn koffijbruin, hier en daar
donker gevlekt. Het eerste is aan de voorzijde lichter en door eene
fijne lichte streep door midden gedeeld. De gewone wratjes zijn vrij
groot, ovaal, verheven en glinsterend. Zij zyn vuil bruin en dragen op
fijne zwarte puntjes lange goudgele Haren. Soortgelijke haren staan in
menigte op den kop, de staartklep en de voorpooten. — De onderzode
is iets lichter gekleurd dan de bovenzijde. De voorpooten, de hakenkransen
der buikpooten en naschuivers zijn bruin. De stigmata zijn
uiterst klein, zwart, wit omzoomd.
De jonge rups is lichter van kleur en daardoor, overal aan de zijden,
zoo doorschijnend, als of zij van glas ware. Kort voor hare verandering
tot pop wordt de rups daarentegen donkerder. De kop is dan zwart,
het nekschild en de staartklep donkerbruin.
De pop is 12 tot 13 Ned. streep lang, zeer slank en blinkend. Zij is
geelachtig bruin. Op de achterste ringen staan enkele haren en het stompe
staarteinde heeft van de bovenzijde een steel in een rond knopje eindigende
, welk laatste met enkele zeer fijne haartjes bezet is.
De vlinder heeft eene vlugt van 20 tot 25 Ned. streep. De ronde, zeer
behaarde kop is zwavelgeel, de korte zuiger van dezelfde kleur. De
oogen zijn zwart. De onderlipspalpen ontbreken, die van de onderkaak
zijn daarentegen bijzonder ontwikkeld. Zij zijn sikkelvormig, naar boven
gebogen. Het eerste lid is zeer kort, bijna even breed als lang; het
tweede of middenlid is bijna 3 Ned. streep lang, zijdelings platgedrukt,
een weinig gebogen; het eindlid is 2 Ned. streep lang, rolrond, in
eene stompe punt eindigende en naar boven gerigt. Zij zijn met plat
liggende haren bezet, aan de binnenzijde hooggeel, aan de buitenzijde
bruin gevlekt. De sprieten zijn fijn behaard, donkerbruin met geelwitte
vlekken; het wortellid is eivormig verdikt en zwavelgeel. De
. schouderdekken zijn zwavelgeel, in het midden bruin. Het borststuk
is bruin, aan de zijden geel. De pooten zijn donkerbruin, de geledingen
en doornen zijn vuilwit, de scheenen der achterpooten met lange
bruin-grijze haren bezet. Het achterlijf is lichtbruin, de haarbundel
van het mannetje geelachtig.
De bovenvleugels zijn terstond bij den wortel reeds vrij breed. De
voorrand is zacht gebogen, de binnenrand in het midden een weinig
uitgehold; de vleugelpunt is matig afgerond; de achterhoek van lange
franjes-voorzien, waardoor de buitenrand bet voorkomen verkrijgt, als of
zij vrij regt ware afgesneden.
De grondkleur is donker reekleurig bruin. Uit den wortel loopt op
korten afstand van den binnenrand eene breede, hoekige, gebogene
zwavelgele of somtijds hooggele streep, welke voor den achterhoek in
de binnenrandsfranjes met een’ scherpen punt eindigt. Digt aan den
voorrand, voorbij het midden, staat eene onduidelijk begrensde vlek
van dezelfde kleur, welke naar den buitenrand in de grondkleur wegvloeit.
Daaronder staan nog twee onduidelijke donkerbruine puntjes.
26*