
Hoelancr het duurt, eer zij haren vollen wasdom heeft bereikt, is on-
mogelijk uit te maken, zoolang men het tijdstip niet kent, waarop zij het
ei verlaat. Zeker is het waar, dat er te dien opzigte groot verschil bestaat
tusschen de zomer- en de winter-generatie. De rupsen tot de eerste
behoorende, schijnen in ongeloofelijk korten tijd tot volkomenheid te komen.
Dikwijls toch vindt men in naauwkeurig afgezochte en gewaarmerkte
bladen na verloop van een paar dagen reeds wederom geheel
volwassen rupsen of verlaten mijnen. Gekweekte rupsen, tot de winter-
generatie behoorende, hadden daarentegen dikwijls tien tot veertiendagen
noodig, om tot haren vollen wasdom te geraken.
S tainton geeft op, dat de rups soms aan de onderzijde van het blad
hare mijn m a ak t, ja dat hij in het bezit is van eene mijn, die aan de
onderzijde begonnen, op de bovenzijde is geëindigd.
Deze afwijkingen zijn door mij niet waargenomen.
Wahneer nu de rups volgroeid is , doorboort zij de bovenste opperhuid
van het blad en bereidt zich voor tot het vervaardigen van haar
spinsel. Zij begeeft zich te dien einde soms vrij ver van hare mijn,
want niettegenstaande hare weinig ontwikkelde pooten, kan zij zeer
goed loopen en zich op allerlei^voorwerpen zelfs op glas zeer goed
staande houden, waarbij haar waarschijnlijk de kleverigheid van hare
huid zeer te stade komt. Daarenboven kan zij zich aan een’ draad
lateii zakken.
Heeft zij eene daartoe geschikte plaats gevonden (in den zomer is
dikwijls de onderzijde van een blad voldoende, in den herfst wordt daarentegen
eene meer verborgen schuilplaats opgezocht), dan begint zij
haar spinsel te vervaardigen. Dit spinsel is peervormig, eenigzins afgeplat.
De langste doorsnede daarvan bedraagt ongeveer 3,5 Ned.
streep, de kortste 2,5. Het heeft een’ uitstekenden platten rand en
schijnt, niet ongelijk aan eene schelp, uit twee helften te bestaan, die
juist met genoemden rand op elkander passen en door eene ligte drukking
gemakkelijk van elkander splijten. Dit spinsel is van een zeer
sterk papierachtig weefsel, aan de buitenzijde eenigzins wollig, van binnen
daarentegen glad. De kleur is donkerbruin.
Het is niet zeer stevig bevestigd en kan gemakkelijk in zijn geheel
worden verwijderd. De vervaardiging daarvan kost der rups slechts
eenige uren tijds. Is zij met dit werk gereed, dan plaatst zij zich in
het midden van haar spinsel, met den kop naar het breede einde daarvan
gerigt. Zij neemt dan slechts ongeveer het derde van de beschikbare
ruimte in en het blijft dus een raadsel, waartoe de overige schijnbaar
overtollige ruimte moet dienen, daar zij geene bewegingen maakt
maar altijd onbewegelijk op dezelfde plaats blijft.
Hoe lang het duurt eer de rups zich verpopt en hoe lang de pop-
penrust aanhoudt, kan ik niet met zekeiheid aanwijzen. Bij de zomer-
generatie zijn voor het een en ander waarschijnlijk slechts weinige dagen
noodig. Bij de rupsen der wintergeneratie heb ik daarentegen bepaaldelijk
waargenomen, dat zij gedurende den geheelen winter, ja
. zelfs tot kort voor hare ontwikkeling tot volkomene insecten, in denzelf-
den toestand blijven liggen. Dit is mij uit een herhaald openen der
spinsels gebleken. In een van deze, hetwelk ik op den 8 en Mei opende,
vond ik een popje dat, blijkens zijne lichtgele kleur, pas was veranderd.
Ik legde het zorgvuldig ter zijde en nam het dagelijks waar.
Het werd langzamerhand donkerder en had op den I l en dezelfde kleur
als hier boven is aangeduid. De vlinder, een wijfje, verscheen op den
17en. Hieruit blijkt dus, dat de poppenrust niet langer dan ten hoog-
sten acht dagen duurde,
Is het tijdstip van het uitkomen des vlinders daar, dan schuift de
pop zich vooruit door middel harer uitstekende kantrigchels, splijt met
haar wigvormig kopschild den platten rand van het spinsel en dringt
zich naar buiten. De vlinder verlaat dan het poppenvlies, hetwelk met
het staarteinde tusschen de randen van het spinsel vastgeklemd blijft.
De vlinder is levendig van aard, hoewel niet zoo bewegelijk als andere
soorten van dit geslacht. De Nepticulae toch hebben allen eene
zeer snelle vlugt in spiraal, zoo dat zij moeijelijk met het oog te volgen
zijn. De snelheid echter, waarmede deze kleine diertjes loopen, wordt
dpor geene andere vlindersoort geëvenaard, en is waarschijnlijk alleen mogelijk
door den sterken bouw hunner korte pooten. Zien wij eene Li-
thocolletis zwaarmoedig op een blad rondloopen, hare sprieten onophoudelijk
'als een’ balanceerstok op en neder bewegende, en zich hu en dan
op hare pooten verheffende, als wilde zij wegvliegen, om dadelijk weder
neer te hurken en hare bedaarde wandeling voort te zetten, bij
eene Nepticula bemerken wij niets van dat bedachtzame. In vliegenden
haast als het ware, ijlt zij langs bladeren, bladstengels, takken en
stammen, en is weggevlogen eer wij den tijd hadden haar naauwkeurig
gade te slaan.
De vlinder is echter alleen des morgens en des namiddags in beweging.
Over dag houdt hij zich stil en gewoonlijk zeer verborgen. Al