
E P H E S T I A E L U T E L L A , H ü b h ,
Plaat 31. Fig. 1—8 beneden.
Hübner, S a m m l . E u r . S c hm e tt. Tin. Tab. 24. fig. 163, (mas).
Treitschke, S c hm e tt. v o n E u r o p a . IX . 1. bl. 194.
Rösel von Rosenhof, Dl. I . St. 2. Cl,. IV. Tab. XV. Bl. 556.
Indien RöSEL op de hier boven aangehaalde plaat werkelijk Ephestia
elntella, in hare verschillende toestanden, heeft willen voorstellen, is
deze, anders zoo verdienstelijke insecten-teekenaar ditmaal niet gelukkig
geslaagd. Men heeft dan ook geruimen tijd' te vergeefs naar de
juiste bestemming der figuren gezocht en deze vroeger, zelfs vrij
algemeen, op de nog immer raadselachtige 'Tinea sdfcitella L. toegepast,
tot dat Metzner in zijn Nomenclajtor der RoseV sehen europäischen Schmetterlinge
(*) de verzekering meende te kunnen geven, dat «niet deze
soort, maar stellig Etutella bedoeld was. Ook wij dedlen .dit gevoelen,
dat ons na eene vergelijking van den tékst en de afbeeldingen met
hetgeen ons van deze vlindersoort bekend is, allgzins aannemelijk voorkomt,
waarom wij dan ook deze plaats boven onze bijdrage aanhaalden.
Uit de beschrijving leeren wij het rupsje van geene gunstige zijde
kennen, daar Rösel het in zijne verzameling aantrof, waar menig opgezet
insect een slagtoffer zijner vraatzucht geworden was. Tot geruststelling
onzer lezers, die eene verzameling mogten bezitten, kunnen wij hen echter
verzekeren, dat het diertje, tót op heden, nimmer door ons op de daad,
waarvan het beschuldigd wordt, betrapt werd (2) en het ons dus lang
zoo gevaarlijk niet toeschijnt als de mijten of torretjes, die zelfs in weerwil
(*) Stett. Entom. Zeit. 1848, pag. 137.
(8) Mutella is mij een paar malen vóórgekomen in bakken met insecten, die eene zeereis
gedaan hadden. S, v. V.
van naau wlettende zórg, het behoud der fraaiste collectien in gevaar brengen.
Wij twijfelen daarom evenwel geenszins aan de waarheid van het door
Rösel vermelde, te meer niet, omdat ook wij weten, dat het rupsje
zich vrij onverschillig toont in het gebruik van voedsel, voor zoo verre
dit namelijk dierlyke o f meelachtige stofFen betreft, daar het zich
niet* gelijk de meeste andere rupsensoorten, op boomen of planten in
de vrije natuur, doch veelal in onze woningen onthoudt; waar wij niet
zelden het vlindertje bij lamp- of kaarslicht zien rondfladderen. Bij voorkeur
echter schijnen deze diertjes op plaatsen te leven, waar meststoffen
of andere onreinheden gevonden worden, zoodat men soms, op warme
zomeravonden, wanneer men de deuren van koe- of varkenstallen
opent, de vlindertjes in geheele zwermen naar buiten ziet vliegen, hetgeen
ik zelf in de gelegenheid was meermalen waar te nemen. Meestal
treft men dan ook het ruspje tegen muren of beschotten a an, terwijl
het bovendien dikwijls tot in de provisiekamers onzer vrouwen weet
door te dringen, hetgeen ik in het afgeloopen jaar ondervond, toen ik
het aldaar in een vaatje met vermicelli ontdekte. Het heeft in ( levenswijze
en gedaante veel overkomst met dat van Ephestia lacteella, dat
ik ééns in stokvisch vond, die de blijken droeg van een groot aantal
dier gasten te huisvesten. Het voornaamste kenteeken van verschil tus-
sichen beiden bestaat in de duidelijke bruine stippen, waarmede het
rupsje ■ van Elntella geteekend is. Overigens is dit diertje (fig. 1)
16-pootig, bijna 1,5 N. duim lang, in het midden dik opgezet, van eene
lichtgele kleur met eene bruine vlek op het achterste lid en eene zwartachtige
doorschijning van het ruggevat. De kop ié spits toeloopend en,
even als het licht doorgedeelde nekschild en het kleine anusschildje,
helder bruin. De voorpooten zijn glasachtig bruin, de buik en de middel-
pooten als de kleur van het lijf; de laatsten van bruine klaauwtjes voor-
zién. Op de ringen staan zeer duidelijk zigtbaar de gewone stippen, die
bruin,zijn en waarvan.de vierkantsstippen in een vierkant geplaatst zijn,
zoodat de rups vier p.untrijen vertoont. Hierbij verdient vooral vermelding,
dat van de punten, die zich in de zijderij bevinden, die óp het 2de en l l f | lid
veel grooter dan de anderen zijn; en met een witte kern voorzien, waaruit
, even als zulks bij de overige stippen plaats heeft, een fijn donker
haartje ontspringt, De stigmata zijn zeer klein, naauwelijks zigtbaar.
RöSEL beschrijft het rupsje als „ okergeel met vele zwarte puntjes besprenkeld
, waarop fijne haartjes te zien zijn, en met een rood-bruinen
kop, die met twee blaauwe vlekjes versierd is.” Deze laatste vlekjes
2 1 *