
korter, dunner en spitser, overigens bij beide seksen fijn gekerfd. Het
grondstuk der sprieten is wat dikker dan de andere leden, langwerpig
en heeft ongeveer tweemaal de lengte van het eerste lid. De bekleeding
van den rug bestaat uit platte schubben en staat achteraan wat op.
Ook de ringen van het achterlijf hebben eenen rand van zulke platte
schubben. Het lijf eindigt bij de wijfjes spits in eene legboor, bij den
man in een driedeelig kwastje, zie fig. 9. De bovengedeelten derpooten
zijn donker graauw, de tarsen licht, met donkere ringen. Aan den
voorpoot zag ik slechts een kort doorntje, aan den middelpoot een
paar (zie fig. 1 0 ), uit een kort en een lang doorntje bestaande, terwijl
de achterpoot twee paar bezit, mede van ongelijke lengte (zie fig. 11).
Aan ’t eind der scheenen ziet men nog een puntje, dat over de tarsen
uitsteekt. Geheel uitgestrekt is de achterpoot l 1/* maal langer dan het
achterlijf. Van een haarbosje aan den wortel der scheenen van de
achterpooten is niets te zien; men treft aldaar slechts eenige langere,
haarachtige schubben aan. Bij het mannetje verbreeden zich de vleugels
eenigzins van het grondstuk af naar den achterrand toe; de voorrand
is ligt convex, de binnenrand ook, doch treedt voor den binnenrandshoek
sterk terug, hetgeen evenwel bij de afgeschubde vleugels
naauwelijks te zien is , zoodat het schijnt dat dit verschijnsel veroorzaakt
wordt door uitstekende schubben. Hiertoe draagt ook bij, dat de franje
aan den binnenrandshoek wat uitsteekt. Bij het wijfje zijn, zoo als
boven gezegd is , de vleugels smaller, de voor- en binnenrandregter, en
oak de binnenrandshoek stomper. De achterrand is bij beiden flaauw
convex.
De teekening bestaat uit een donker olijfgroen-veld aan de basis, in
het midden met geelachtige schubben besprenkeld, dat */3 der vleugel-
lengte inneemt en bij ieder voorwerp anders gevormd is aan de zoom-
zijde. Bij sommigen springt het in het midden u it, halfrond, of met.
een of twee golfjes, bij anderen is het van den voor naar den binnenrand
verbreedende, min of meer regt. Vervolgens ziet men eenen
schuinen lichten band, die wortelwaarts scherp, zoomwaarts wat minder
duidelijk begrensd is. Zijne kleur is vuilwit met loodkleurige, wat
glanzige, onregelmatige lijnen in het midden. Dan komt weder een donkere
band, iets lichter dan het wortelveld, die het midden van den
vleugel beslaat, en die aan den voorrand het donkerste is.
Hij loopt eenigzins schuin in de rigting van den achterrandshoek.
Drie of vier donkere vlekken, die er aan de zoomzijde langs liggen en er
gedeeltelijk mede verbonden zijn (bij ieder voorwerp op verschillende
wijze) geven dezen band eene afwisselende gedaante.
De volgende lichte band, gekleurd als de eerste en zoomwaarts scherp
afgesneden, heeft in het midden loodkleurige schubben, waarvan de hoeveelheid
ook bii ieder voorwerp verschilt. Waar zij overvloedig zijn»
dringen zij in de tusschenruimten der voormelde donkere vlekken. Aan
den voorrand ziet men eenige afwisselende donkere en lichte haakvor-
mige vlekjes, de bij vele Tortrices aanwezige voorrandshaakjes, die
hier vrij onregelmatig van gedaante zijn. De vleugelpunt is op tamelijke
breedte meestal geheel donker olijfgroen; bij enkele voorwerpen
verspreidt zich de olijfgroene tint over de bovenhelft der andere licht-
graauwe franjes, bij anderen komt nog een lichtstreepje voor de franjes
voor den dag en dan ziet men eenige zwarte stippen voor de franjes.
Deze zijn door eene donkere lijn van het vleugel vak gescheiden en aan
het einde wat donkerder.
De achtervleugels, van den gewoonlijken Tortricinenvorm, zijn bij
beide seksen, als boven gezegd, donkergrijs, effen; de franjes wat
lichter, door twee fijne lijnen , eene donkere en eene lichte van den
vleugel gescheiden, en aan den binnenrandshoek wat verlengd. Op de
achtervleugels is de middenader een klein eindweegs behaard.
De onderzijde is geheel donkergrijs, met lichtere vlekjes aan den
voorrand en lichten binnenrand der voorvleugels.
Het bovenstaande bevat mijne waarnemingen over deze soort. Deze aan-
teekeningen vergelijkende met hetgeen andere schrijvers daarover hebben
vermeld, merk ik op dat volgens Zeller (Stettiner Entom. Zeitung t. a. pl.) de
vlinder drie malen ’s jaars zoude voorkomen, namelijk eerst in het laatst
van April, ’t geen met mijne waarnemingen overeenstemt; ten tweeden male
in ’t laatste derde van Junij , toen mijne in *t begin van J unij gevonden
rupsen als poppen lagen. en voor de derde maal tegen het eind van
Julij , toen ik voor de tweede maal rupsen aantrof. Of nu bij ons te lande,
in den regel slechts twee generatien voorkomen of gewoonlijk drie, en de
koude voorzomer van 1862 de ontwikkeling der derde heeft belet, kan
ik niet zeggen, daar mijne waarnemingen slechts over een jaar loopen.
Verder vermeldt Zeller als uitsluitend voedsel der rups Anchusa offici-
nalis, terwijl ik de rupsen alleen in de genoemde distelsoort aantrof. Het
■overige stemt overeen met mijne bevindingen.
Zijne beschrijving in de Isis heb ik niet kunnen vergelijken. Bij H er