
middeltand of zeer breed of wel dubbel was. Opdat men zich dit duidelijker
zou kunnen voorstellen, heb ik bij fig. S kop, halsschild en tweeden
ring in omtrek vergroot voorgesteld; daar zijn de twee middel-
streepjes als niet zamengesmolten afgebeeld. Het ligchaam was slank,
zeer glanzig, spaarzaam behaardj lichtgroen met een geler laatsten ring;
somwijlen waren zeer duidelijk twee lichtere langsstrepen in de zijden
van den rug te zien, doch de bij andere soorten dikwijls zoo kennelijke
wratjes, waren hier of niet of naauwelijks zigtbaar. De voorpooten
waren bruin, de midden- en aehterpooten blaauw-groen, glasaehtig.__
(Verg. fig. 2).
Den 22““ Mei waren mijne rupsjes tot eene lengte van iets meer dan
1 duim gegroeid; de twee lichte langslijnen op den rug waren veel
duidelijker zigtbaar en de huidplooi tusschen de ringen was geler. Van
vervelling had ik niets bespeurd en heb daarvan ook niets bemerkt in
de volgende dagen van die maand. Dat ik die huidverwisseling niet
gezien heb, is overigens vrij natuurlijk; ik verstoorde mijne rupsjes zoo
min mogelijk en heb bij de zeldzame keeren dat ik een spinseltje opentrok,
niet het oogenblik getroffen, dat de rups op het vervellen zat.
Trouwens ik zou dan de laatste huidverwisseling hebben waargenomen,
maar toch nog onbekend gebleven zijn met het getal der vervel-
lingen; want op den 1““ , 2d“ en 34“ Junij begonnen mijne rupsen
(elke tusschen twee bladeren) kleine, ovale, helder witté spinseltjes te
spinnen en verpopten zich daarin tot donkergekleurde popjes. Deze
(verg. fig. 4) waren 6— 7 streep lang, donker kersrood met donker
paarse kop, borststuk en vleugelscheeden. Uit het spinselfje genómen,
was het popje in het eerst zeer woelig, doch bleef later stilliggen; -—
Op de ruggezijde was ring 2— 6 van het achterlijf op het midden bezet
met een’ halven kring van fijne haakjes, terwijl de staartpunt uit
twee divergerende, min of meer klaauwvormige haken bestond (zie
fig. 5).
Ongeveer 20 dagen later kwamen de vlindertjes uit, de twee eersten,
mannetjes, op den 21““ Junij, en op den 28““ twee wijfjes. Ik
was min of meer verwonderd een diertje uit te zien komen dat ik
nimmer in het vrije gevangen had. Het nazien der collectie op ’s Rijks
Museum deed imj denken dat ik Sciaphila nuhilana Hübn. voor mij had;
ook de Heer Mr. H. W. de Gkaaf was van dat gevoelen, doch toen ik
zag in H einecke’s lijst van Europesche Lepidoptera, dat aldaar vlak
onder nuhilana, vermeld werd eene oxyaeanthma, Mann of H eek. S ch.
begon ik de mogelijkheid in te zien dat ik mij zou kunnen vergissen
met het dier voetstoots voor nubïlana aan te nemen.
Ik deed dus, ’t geen ik terstond had behooren te doen, en haalde de
eerste en tweede ban der schrijvers voor den dag, die over de Europesche
Tortrices handelden. Het gemis aan het werk van HEEKicH-ScHap-
PEK werd mij .vergoed door een’ brief van den Heer Gkebnek, die met
de uiterste voorkomendheid allés voor mij afschreef wat op beide soorten
betrekking had. Hierdoor — en voornamelijk ook doör het vergelijken
der beide beschrijvingen van H einemann, die de eene soort bij
Tortrix, de andere bij Sciaphila plaatst, kwam ik tót het besluit dat ik
met geene oxyacaniliana, maar alleen met Sciaphila nuhilana te doen had.
En evenwel pasten mijne dieren niet op de afbeeldingen van H übnek
en W ood; maar w e l op die van H umphkeys, welke een mannetjé heeft
afgebeeld. Het schijnt dat de vlindertjes ontzettend variëren; zoodat het
zeer mogelijk is dat de figuren van H übnek en W ood volkomen met de
natuur, maar geenzins met de voorwerpen, die ik kan vergelijken, overeenkomen.
Ook ben'ik zeer geneigd om aan te nemen dat H umphkeys’
inierjeclana (bl. 142, PI. 88. fig. 8), eéne soort, die H einemann niét vermeldt,
niets anders is dan het wijfje onzer nuhilana. W ood’s figuur 1001
kon dan ook nóg zeer w el daartoe gebragt worden. — ’t Blijft altijd vrij
moeijelijk op teekeningen in natuurlijke grootte af, en met gebrekkige en
korte beschrijvingen over de synonymie van Microlepidoptera te oor-
deelen. H übnek s figuur 111, komt mij voor, ten eerste wat te veel met
grijs beladen te zijn, en ten anderen niet geheel zuiver wat het beloop
der lijnen betreft. W ood’s figuur 1006 is veel te geel van tint, daar
onze vlinders w el iets rossigs, maar nimmer geel vertoonen.
Nuhilana komt dus in donkere en lichte voorwerpen voor; de mannetjes
zijn meest donker, de wijfjes licht gekleurd. Het onderscheid
der kunne is overigens, behalve aan de meerdere gepluimdheid van den
laatsten achterlijfsring bij den man, daaraan herkenbaar dat bij dezen
laatsten de voorrand der bovenvleugels dieper ingebogen is. Bij beide
geslachten is de schedel met de sprieten ros van kleur; de laatsten zijn
met bruin geringeld: de oogen zwart of donkerbruin, de palpen graauw.
Het borststuk is lichter of donkerder bruingraauw, het achterlijf bij het
levende dier groen, na den dood ros, altijd weinig beschubd of behaard,
met uitzondering van den pluim aan den anus, die uit bruine of rosse
haren bestaat. Borst, buik en pooten zijn zilverglanzig grijs, de laatsten
aan de schenen en tarsen bruin geringeld.