
A ß C T I A U R T I C A E , E sp.
Plaat 6. Fig. 1—12.
Hübner, Samml. Eur. Schmeti. Bomb. Tab. 35. f. 154.
Ochsenheimer, Schmett. von Europa, III. 357.
W o o d , Index Entom. PI. 7. No. 74 (et <5?)
P reuer in Stett. Ent. Zeit., 1845. bl. 333.
Metzner in Stett. Ent. Zeit., 1847. bl. 124.
Schreiner in Stett. Ent. Zeit., 1853. bl. 137.
Aan den Heer P. C. T. Snellen heb ik , op een na, de voorwerpen
te danken gehad waarnaar de teekening gemaakt is en bovendien
eene volledige mededeeling omtrent de levenswijze en de vaste soorts-
kenmerken, zoodat dit opstel over A . Vrtime meer zijn werk is dan
het mijne. .
Wie de moeite neemt, de drie laatste aangehaalde schrijvers na te lenen,
zal zien dat de soortsregten van dit insect nog tot, in den laatsten
tijd herhaaldelijk zijn aangevallen, >t geen evenwel voornamelijk daarin
zijnen grond had, dat men bijna ongestippelde voorwerpen van Arctm
Menthastri voor A . ürticae hield of liet doorgaan. De goede regten
evenwel, steunende op standvastige kenmerken, zijn door Metzner en
Schreiner zoo krachtiglijk verdedigd, dat zij na dezen wel geen gevaar
loopen ooit meer miskend te zullen worden. Wij komen straks op die
onderscheidende kenmerken terug.
De levenswijs van onze soort heeft, vergeleken met die van de naast
verwante Menthastri, niets buitengewoons; vliegtijd van den vlinder,
huishouding, voedsel hebben beide soorten gemeen; doch Urticae is ongelijk
veel zeldzamer. In de Naamlijst, welke men in het eerste deel der
Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland aantreft, wordt als eenige
vindplaats Leyden opgegeven, met het bijvoegsel eenmaal. Wij zijn in
staat gesteld hier nog twee vindplaatsen bij te voegen, te weten Rotterdam
driemaal, telkens een voorwerp, en Amsterdam, eenmaal de rupsen
vrij talrijk in Augustus op eene moerassige plaats.
De Heer F ransen te Rotterdam vond omstreeks half Junij een wijfje,
dat een aantal eijeren legde, welke 10 of 12 dagen daarna uitkwamen.
Het doet mij zeer leed dat mij toen niet een paar eijeren ter afbeelding
overgezonden zijn, waardoor deze bijdrage vollediger zou zijn geworden.
De rupsen groeiden snel en werden gevoed met doove netels, weegbree,
waterzuring en salade. Mij werden toen twee of drie dezer rupsen toegezonden,
welke ik afteekende en weder terugzond.
De kleinste, die men bij fig. 1 voorgesteld ziet, was ziekelijk of zat
op het vervellen, daar zij zich slechts met moeite bewoog. Zij had een’
zwarten kop en een zwart lijf met rossige tinten op den rug en in de
zijden; tusschen dé zwarte haren stonden ook eene menigte rossen. De
andere rupsen waren nagenoeg volwassen, 3 duim lang, vlug van beweging,
zeer harig, zwart met glimmend zwarten kop, weinig bemerkbare
grauwe streep in de lengte over den rug, roode pooten en witte luchtgaten.
Onze tweede figuur vertoont de rups in profiel, onze derde figuur
nagenoeg van boven gezien.
Ofschoon de rupsen goed aten en groeiden, kwam er ten gevolge van
eene nog raadselachtige oorzaak eene sterfte onder, zoodat reeds op den
15den Julij meer dan de helft gestorven was. Het overgebleven gedeelte
spon zich echter kort daarna in, ’t geen tegen den aan vang van Augustus
afgeloopen was. De spinsels waren gelijk aan die van Menthastri.
De afgestroopte huid der rups, die aan het staarteinde der pop in het
6