
Na verloop van ongeveer drie weken kwam de eerste vlinder te voorschijn,
zijnde van het mannelijke geslacht. Het ledige pophulsel stak ver
buiten den zak uit.
De kop (verg. fig. 15, sterk vergroot) is hooggeel van kleur, behaard,
met twee naar boven gerigte voelertjes. De sprieten zijn geel en fijn
gekamd ; de pooten g ee l; de rug en het achterlijf donker bruin, het
staarteinde met eenen korten grijsachtigen haarbundel. De bovenvleugels
zijn lang gestrekt, afgerond, lichtbruin, als getralied met metaalglanzige
en donkerbruine vlekjes. Op het midden van den vleugel bemerkt men
eene donkerder vlek, waaruit tusschen de aderen naar den vleugelrand
metaalglanzige vlekjes afstralen. Langs den bovenrand zijn zij donker
behaard. De franje is bruinachtig, met grijs gemengd. De ondervleugels
zijn lichter van kleur, met grijze franje; de vleugeladeren toonen een
donkerder tint.
Even als zulks bij andere vlindersoorten wordt waargenomen, zijn de
sieraden op de vleugels bij sommige voorwerpen duidelijker, bij anderen
flaauwer. Ik heb een der sterkst geteekenden als voorbeeld ter afbeelding
verkozen.
Een vleugelloos wijfje zat eenige dagen later schier bewegingloos tegen
een’ der zakken; het is bij fig. 17 afgebeeld, met den langen eijerlegger
uitgestrekt, dien het van tijd tot tijd in- en uitschoof.
Eig. 18 stelt dit wijfje vergroot voor. De kop is donker grijsachtig,
de sprieten en pooten licht grijs. De voorste riDgen zijn geheel olijfkleurig,
de overigen tot op de helft van dezelfde kleur, doch de onderste
helft graauwachtig grijs, met naar achter zich uitstrekkende donkerder
schuine streepjes op iederen ring; overigens zijn alle ringen eenigzins
scherp vierkant afgesneden. Het achterlijf is van eenen dikken haar-
bundel voorzien, bruin van kleur, aan het uiteinde grijsachtig.
Dat zich deze vlinder slechts eenmaal ’s jaars vertoont, blijkt üit
zijne geschiedenis.
V k k H u e l l .
Ik heb deze beschrijving geheel overgenomen, gelijk ik haar van wijlen
onzen waardigen medewerker ontvangen heb, ofschoon zij in zoo vele punten
van de bekende plaat en beschrijving van F isc h e r von Koeslerstamm
afwijkt, dat men of moet veronderstellen dat de twee schrijvers twee
verschillende soorten voor oogen hebben gehad, of wel dat aan een’ van
beiden oppervlakkig zien en onnaauwkeurigheid ten laste moeten gelegd
worden. Wat nu het eerste betreft, Ze l l e r vermeldt in de Linnaea Ent.
t. a. pl. slechts 3 soorten van Talaeporien nam. pubicornis H aw. poli-
tella O chs. en pseudobombycella H übn. Daarvan heeft de eerste roestkleurige
kopharen en ongevlekte vleugels, de tweede kopharen grauw
als het rugbekleedsel en ongevlekte vleugels, de derde gele kopharen
en gevlekte vleugels. Bij vergelijking met de plaat zal men zien, dat
indien V e r H u e l i/ s vlinder tot eene dezer drie soorten behoort, er
geen twijfel bestaat of zij moet pseudobombycella wezen.
Het verschil tusschen de teekenïng (en beschrijving) van onzen medewerker
en die van F isc h e r v. K. zijn ondertusschen zoo groot, dat wij
deze conclusie toch niet wel kunnen aannemen. De rups heeft namelijk
bij den laatsten een’ zeer breeden kop, even breed als de eerste ring
en de drie borststukringen op den rug zwart met smalle, schuine witte
streepjes. Dé achterlijfsringen zijn niet zwavelgeel, maar lichtgraauw.
De koker is korter en breeder.
De mannelijke pop komt vrij wel overeen, doch de vrouwelijke pop
wijkt in. teekening en vooral in den vorm van de staartspits af. De
vleugelomtrek van den mannelijken vlinder is bij F is c h e r ronder dan
bij V e r H u e l l en de kleur niet zoo ros. Doch het grootste verschil
biedt wel de vrouwelijke vlinder aan, een verschil in gedaante en kleur
zoo opmerkelijk, dat ik den lezer aanraden moet om de twee platen met
elkander te vergelijken, hetgeen mij te gelijk eene omslagtige beschrijving
bespaart.
Latere waarnemingen zullen ons moeten leeren of hier werkelijk, gelijk
ik mij voorstel, twee verschillende, na verwante soorten in het spel zijn.
V e r H u e l l verwonderde er zich over, dat zijne rupsjes, ofschoon hij
haar de goede mossoort voorzette, allen stierven. Dit komt mij evenwel
zeer verklaarbaar voor, wanneer men met F is c h e r v . R. wil aannemen
dat de jonge rupsjes eerst zich met gras voeden en eerst ouder zijnde
op de Lichenen overgaan. Wel is waar strijdt dit tegen het gezegde
van Z e l l e r dat het zeker is, dat de jonge rupsjes mos tot voedsel gebruiken,
doch deze geeft daarvoor geen ander bewijs, dan dat hij de
jonge diertjes vond op het mos aan den voet der dikke boomstammen»
Hij trof hen dus niet hooger op de stammen aan en verzekert ook niet
dat hij hen van het ei met Lichenen heeft grootgebragt.