
hulde te brengen in hetzelfde werk, waar zoo menige bladzijde van hem
getuigt, bleef den grijsaard tot aan zijne laatste stonde bij. J a , wanneer
ik den blik sla op de plaat van Plusia Feslucae, welke thans voor mij-
lig t , dan herinner ik mij nog levendig hoe menigmalen hij mij de hoop.
te kennen gaf, dat het hem toch gelukken mogt, de geheele gedaanteverwisseling
dezer soort te leeren kennen en hoe hij ten laatste tot het
besluit kwam om, niettegenstaande de rnps nog immer ontbrak, evenwel
de poppen en vlinders bij voorbaat af te beelden. Weinig dacht ik , toen
de edele grijsaard mij die teekenihg toonde met de hem zoo eigene-
ingenomenheid voor het natuurlijke schoon, waarmede vooral deze vlindersoort
prijkt, dat dit zijn laatste werk zoude zijn; want hoewel het
toeval wilde dat slechts enkele dagen later de rups te Rotterdam gevonden
en naar Arnhem opgezonden werd, had toen reeds de ziekte, waaraan
hij leed , zulke vorderingen gemaakt, dat zij hem buiten staat stelde,,
zich nog met iets te kunnen bezig houden. Het pakje werd nu nog
ongeopend aan mij ter hand gesteld en het was mij eene innige voldoening
later te vernemen dat de brief, waarin ik meldde dat het werkelijk
de zoo verlangde Festucue-rwps bevatte en dat deze door mij was afge-
teekend, nog aan mijnen grijzen vriend, slechts één dag voordat hij tot
hoogeren werkkring werd opgeroepen, was voorgelezen en dat men toen
meende t e bespeuren, dat de gedachte dat zijn begonnen werk zoude
voltooid worden, hem eene genoegelijke gedachte was. Zoude het mogelijk
zijn een sterker en vooral een meer eigenaardig voorbeeld te vinden,
zoo het nog noodig ware om te bewijzen dat diezelfde liefde tot de
wetenschap, diezelfde volhardende ijver, waarvan de krachtige man
steeds de blijken g a f, zelfs niet door ouderdom was uitgebluscht.
Doch genoeg ! Aan velen onzer Lezers was de begaafde Ver Huell
in zijnen vriendschappelijken omgang persoonlijk bekend, aan allen door
zijne werken, en het ware te vergeefs naar woorden te willen zoeken,
krachtig genoeg om verdiensten te schetsen, als daden zoo overtuigend!
spreken.
DE Roo V. W.
HYPONOMEUTA YIGINTIPUNCTATA, RETZ.
Plaat 13 Fig. 1-10.
Eetziüs, G e n . en S p e c . de G e e r ii, p. 52.
De Geer, Mémoires., I I. 1, p . 354# Tab. 10. f. 10—16#
Treitschke, S c hm e tt. v o n Eur. IX, 1, bl# 223 en X. 3 , bl. 176,
De Graaf, in B o u w s to ffe n , D. I . 3e Stuk, bl. 125.
Van deze soort had/ de Heer V e r H üe l l reeds grootendeels de Beschrijving vervaardigd.
Wij hebben gemeend die, voor zoo verre zij strekt, onveranderd te moeten opnemen.
Het vlindergeslacht Hyponomeuta (Stippelmot) is door den Heer
Mr. H. W . d e G r a a f in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland
omstandig beschreven. Onder de inlandsche soorten zijn JI. rorella,
Hübn. (de Slippelmof) in Deel V . Tab. 32 en H. malinella (de Ooftmoi') in
Deel VI. Tab 27 (ten onregte door den Heer S e p p als T. padella bestemd)
beschreven en afgebeeld. Behalve deze soorten komen nog in ons vaderland
voor. H. plumbella, in de omstreken van Leiden; 'H. variabilis,
gemeen in Zuid-Holland, H. Evonymi en Tl. P a d iy m den omtrek van
Leiden.
De soort, die ons thans zal bezig houden, is mij welwillend door
den Heer v an M ed en ba c h d e R ookt, Med. Doctor te Nijkerk, toege-
gezonden, door ZEd. in het begin van de maand Julij op Sedum Te-
lephium (hemelsleutel) gevonden, waarop zij gezellig in een digt
spinsel leven, *t geen bij fig. 1 is afgebeeld. Meest alle rupsen waren
reeds verpopt; van de nog overgebleven is en er een bij Fig. 2 voorgesteld.
Zij is loodkleurig of blaauwachtig grijs, met de voorste en achterste
ringen geelachtig.