
NOTHRIS VERBASCELLUS, V. W.
Plaat 7 Kg. 1-10.
Hübneb, Samml. Eur. Schmett. Tin. Tab. 14. f. 98.
* Geschichte Eur. Schmett. VIII. Tin« III. Tortricif. A. b. fig. 1. a. 6.
Tbeitschke, Schmett. v. Eur. IX. I. bl. 253.
Frey, Tineen und Pter. der Schweiz, bl. 144.
De rups van dezen motvlinder ontdekte ik nabij Arnhem in de
bloemtrossen van het wollekruid. ( Verhascum Thapsus) en wel in die
planten, waarvan de wol der schutbladen van de onderste bloemknoppen ,
in losse vlokken verspreid is, zoo als zulks bij Fig 1 is afgebeeld.
De rups leeft van het merg des stengels en houdt zich doorgaans
achter de bloemknoppen op. Op eene en dezelfde plant heb ik zeer
jonge en volwassene rupsen te gelijker tijd gevonden, dat een bewijs
oplevert van de onregelmatigheid in den tijd van voorkomen van
dit insect.
De rups, bij fig. 2 in natuurlijke grootte voorgesteld, is roodachtig
grys van kleur; ten einde haar naauwkeuriger te laten beschouwen
heb ik bij fig. 3 den kop, het halsschild, de drie eerste ringen en de
drie laatsten vergroot afgebeeld. De kop is glanzig bruin, fijn behaard;
het halsschild is donkerbruin, met eene lichte streep in het midden en
een’ witten zoom aan den voorrand; op de twee volgehde ringen staan
in eene rij zes zwarte stippen en daarachter twee dergelijken; op het
midden van den derden ring vier stippen onder elkander, en aan wederzijde
nog twee; uit dezen allen ontspruit een fijn haartje. Al de overige
ringen zijn gelijk aan den derden. De staartklep en naschuivers zijn
klein; over den rug loopt eene flaauw zigtbare polsader. De zes voor-
pooten zijn bruin, de stigmata zwart.
Om zich te verpoppen verlaat de rups hare verblijfplaats niet, maar
vervaardigt zich meestal in de oksels der bloemen een digt weefsel, van de
wol der bladen, bij fig. 4 afgebeeld, en verandert daarin tot eene
geelbruine pop, welke bij fig. 5 vergroot is voorgesteld. Zij heeft geene
andere buitengewone kenteekenen dan alleen, dat de scheeden der sprieten
bij de hoeken der vleugelscheeden van elkander afwijken. Het staarteinde,
bij fig. 6 sterk vergroot van boven gezien voorgesteld, eindigt in een
klein spitsje, en is verder bezet met een aantal zeer fijne haartjes met
kleine knopjes, of haakjes. De ringen zijn op den rug behaard, tusschen
welke fijne beharing een enkel langer haartje uitsteekt.
Tegen het éinde van dej maand Julij kwam de eerste vlinder te
voorschijn, bij fig. 7 in eene rustende houding afgebeeld, met het bovenlijf
eenigzins opgeheven en de sprieten verborgen. Het was een mannetje
dat ik bij fig. 8 vliegende heb voorgesteld.
De kleur van den kop, de borst en de bovenvleugels van het wijfje is
levendiger okergeel dan die van den mannelijken vlinder. De kop, bij fig.
10 sterker vergroot voorgesteld, heeft de palpen van onderen donkerbruin
van boven licht okergeel van kleur, terwyl het laatste onbehaarde lid
zich als een doorn uit de schubbetjes van het voorlaatste verheft. Aan het
worteleinde van den bovenvleugel ziet men een klein zwart vlekje aan den
voorrand. Het achterlijf is grijsachtig geel met twee langsstreepjes op iederen
ring. Het staarteinde is met eenen kleinen gelen haarbundel versierd.
Op het midden van de bovenvleugels (verg. fig. 9) staat eene kleine ronde
zwarte vlek; van daar loopen de bruine aderen in den vorm van stralen
tegen den boven- en buitenrand, alwaar op drie derzelven zwarte puntjes
staan. Schuin onder de zwarte vlek is eene grootere zigtbaar, bruin van
kleur; verder bemerkt men hier en daar eenige zwarte stippeltjes. Op
den bruinen vleugelzoom volgen de bruine franjes, aan de binnenzijde
afgescheiden door eene fijne gele streep.
De ondervleugels zijn grijs, zilverachtig spiegelend naar mate er de
lichtstralen op vallen. Zij zijn donker omzoomd; de franjes licht bruin
met eene gele lijn langs do binnenzijde. Hetgeen ik hier boven verhaalde
omtrent het onregelmatige in de levenswijze van dit insect wordt door
Treitschke bevestigd. Men vindt, zegt bij, de rupsen reeds in Maart
zelfs gedurende den geheelen winter. De vlinders van de eerste generatie