
waarin zich een tot het geslacht Polgpoms behoorend en op een
Salix pentandra gevonden stuk boomzwam bevond. In dit fleschje
fladderden eenige kleine vlindertjes rond die zich, uit de in deze
zwam levende rupsjes ontwikkeld hadden en die ons geene anderen
bleken te zijn dan die der bekende Tinea granella, hoewel het
ongewone voedsel ons eerst- daarin eene andere soort, namelijk de
Tinea infimella v. Heyd. deed vermoeden.
De Heer Verloren was zoo bereidwillig mij het fleschje met
den inhoud daarvan af te staan en het is de vrucht der waarnemingen,
die daarvan het gevolg waren, welke ik thans wensch
mede te deelen.
.Bij het eerste onderzoek, dat ik op den l sten Augustus instelde,
vond ik, behalve enkele reeds gestorven, verscheidene levende vlindertjes,
eenige in spinseltjes besloten popjes en een aantal kleine
rupsjes, die in en op de zwam onder spinsels met uitknaagsel
en drekstoffen vermengd leefden. Verscheidene dezer rupsjes zaten
in eene soort van zijden buisje, dat evenwel zeer dun was en
slechts uit een langwerpig spinsel bestond; zoodat het aanmerkelijk
verschilt van de stevige en goed' gevormde kokertjes die zich de
rupsjes van Tinea biselliella, pellionetta en anderen weten te vervaardigen.
De grootte mijner rupsjes bedroeg toen van 3 tot 6 Ned. streep.
De kop was helder bruin, het eerste lid hoornachtig, doch van dezelfde
kleur als het ligchaam, dat lichtgeel was met donkere door-
schijning op het ruggevat, waardoor de inkervingen der ringen licht
uitkwamen.
Eenige dagen later, toen de diertjes volwassen waren, was het
ligchaam, dat eenigzins slank toeloopt, 1 Ned. duim lang met vrij
rond opgezette ringen. De kop was helder bruin met bruine of
zwarte monddeelen en bij intrekking door het eerste lid doorschijnend,
het nekschildje licht-, soms evenwel zeer donker bruin. De
voorpooten waren glazig; de gewone stippen witachtig met fijne, bij
vergrooting zigtbare, haartjes bezet. De grondkleur was bruinachtig
lichtgeel. Het ruggevat als vroeger (fig. 2, 4, 5 en 6).
De pop (fig. 7) is meestal 5 streep lang, gestrekt met vrij lange
een weinig overstekende sprietscheden, met haakjes aan de ringen
én van eene stompe staartpunt voorzien, waaraan men twee gebogen
doorntjes bemerkt (fig. 8 en 9)1
De vlinder (fig. 11 en 12), waarvan een vleugel bij fig. 13 vergroot
is voorgesteld, heeft eene vlugt van 7—-10 streep. De kop
bezit het algemeené kenteeken der Tineinen en - is met een dig't
kuilje bezet dat de tinten van w it tot geel doorloopt. De sprieten,
die uit ruim zestig leedjes bestaan, zijn bruinachtig graauw, het
donkerst bij de wijfjes,., en vertoonen, sterk vergroot, eene bijzonderheid
die ik nog bij geene andere soort opmerkte. Bij de mannen
namelijk,; zijn zij sterk tandvormig en digt met haartjes bezet;
bij de wijfjes, daarentegen, zijn de haartjes zeer ijl geplaatst
en is het tandvormige nagenoeg onmerkbaar, behalve bij een twintigtal,
naar den spits • löopende leedjes, 'die volkomen als die
der mannen gevormd zijn (fig. 14 .en 15). Palpen w it met
bruine haartjes aan het einde van het tweede lid. Ruggeschild
graauw, bruin gevlekt. Achterlijf bruin-graauw, aan den anus
lichtgeel bepluimd, doch bij de mannen digter dan bij de wijfjes,
welke laatste van een vrij grooten, lichtbruinen legangel
voorzien zijn. Pooten bruin, aan de tarsen geelachtig of w it gevlekt.
Bovenvleugels spits toeloopend, glimmend w it of licht-geel met vlekkige
zwarte en bruine bestuiving; aan den bovenrand meestal met
zeven donker-bruine --vlekken geteekend, waarvan de derde van
een eenigzins vierkanten vorm, verreweg de grootste is en zich,
even als de beide haar voorafgaande, naar d e n . buitenrand rigt.
Achter deze vlek volgen vier donkerbruine haakjes, waarvan de
beide laatsten aan de vleugelspits dikwijls in een vloeijen. De
ruimte tusschen deze haakjes is w it met bruine streepjes, de vleu-
gelpunt zwart en eveneens door eene witte tusschenruimte van de
voorgaande vlek afgescheiden. In het midden van den vleugelplooi
ligt eene dikke zwartbruine langsstreep, terw ijl, de geheele middelruimte
van den vleugel met zwart en bruin opgevuld is. Digt bij
den wortel staat aan den vrij lichten onderrand nog een duidelijk
zwart vlekje, zijnde bovendien het wortelveld, nu eens minder dan
weder meer, met bruin en zwart geteekend. De buitenrand van
den vleugel is door eene afgebroken donkerbruine lijn begrensd. De
van boven smalle, naar beneden zeer breed uitloopende franje is
tot voorbij de helft langs den buitenrand, bruinachtig zwart, daarachter
lichter, zoodat zij door eene donkere randlijn doorsneden schijnt.
Deze franje wordt door eene kleine witte ruimte onder de vleu-
gelpunt, eene grootere aan het midden van den buitenrand en nog