
Bij fig. 3 is een gedeelte der rups vergroot, voorgesteld. De kop
is hooggeel. Het halsschild is geel met een zwart halfrond, waardoor
in het midden een wit streepje loopt. Op de twee daarop volgende ringen
staan twee naast elkander geplaatste ronde zwarte vlekken, voorts
ter zijde daarvan twee zwarte puntjes, waaruit fijne haartjes ontspruiten;
de overige ringen zijn blaauwachtig grijs met drie aan wederzijde van
de doorloopende ruggestreep geplaatste zwarte v lek je s, waarvan de
middelste de grootste, en daaronder de zwarte luchtgaten. Van onderen
is de fijn behaarde rups vuil witachtig. De laatste ring is geel
met vier groote en twee kleine zwarte vlekjes. De staartklep is blaauwachtig
grijs. Bij a fig- 3 is eene ring met den bnikpoot afgebeeld
van ter zijde gezien.
In de maanden Junij en Julij vervaardigen deze rupsen zich gemeenschappelijk
een luchtig spinsel, en omhullen zich vervolgens met een
digter wit spo.elvormig weefsel, waardoor meer of min de pop heen
schijnt; vergelijk fig. 4.
De pop bij fig. 5 in natuurlijke grootte, bij fig. 6 vergroot voorgesteld,
is langwerpig bruingeel met eenigzins uitstekende vleugelscheeden.
H e t ' staarteinde, bij fig. 7 sterk vergroot afgebeeld, is voorzien van
eenige tepelvormige knobbeltjes, waaruit fijne flaauw gebogen stekeltjes
voortkomen. ~ ‘ ^
Na verloop van ongeveer veertien dagen komt de vlinder te voorschijn,
hij fig. 8 vliegend voorgesteld, en vergroot bij fig. 10- De nog sterker
vergroote kop bij fig- b. heeft de palpen, waar de zuiger tusschen
lig t, donkergrijs, de boveneinden ligtgrijs geschubd. De sprieten zijn
gekarteld, terwijl de kop fijn zilverwit behaard is.
° De vleugels zijn zilverglanzend loodkleurig alsmede het borststuk,
waarop twee zwarte stippen en daaronder twee eenigzins langwerpige,
De bovenste helft der schouderdekken is zwart. Het achterlijf ia
grijs met eenen gespleten haarbundel aan het staarteinde. Over de
boven vleugels loopen drie rijen zwarte stippen, die zich tot bij het laatste-
derde gedeelte van den vleugel uitstrekken; langs den bovenrand zeven,,
vervolgens zes van ongelijke grootte en daar onder nogmaals zes. Dit.
getal van stippen is ongelijk, bij sommige vlinders meer of minder in
^ l n ' h e t midden van de franjes aan de bovenvleugels ziet men een
zwart streepje, bestaande uit zwarte vedertjes, bij c sterk vergroot aan*
gewezen. De ondervleugels zijn grijs, eenigzins bruinachtig, met eene
grijze franje.
De onderzijde der vleugels is bruin en donker grijs; vergelijk fig. 9.
Tot hiertoe gaat de beschrijving van den heer Ver H üell, waarbij
ik thans nog eenige regels wensch te voegen, ten einde die zoo volledig
mogelijk te maken. Na bovenstaande uitvoerige behandeling zoude mij
zulks echter noodeloos toegeschenen hebben, ware het niet dat zich bij
deze soort de bijzonderheid eener tweede generatie voordeed, hetgeen
bij de tot het geslacht Hyponomeuta behoorende vlinders eene zeldzaamheid
is en behalve bij ons tegenwoordig onderwerp nog slechts alleen
bij H . rorella schijnt waargenomen te zijn. — Tot het leeren kennen
dezer tweede generatie werd ik in staat gesteld door den heer Ver Hüell,
die omtrent drie maanden nadat zijne vlinders verschenen waren en
dus in September 1859, op nieuw de rupsen van den heer Medenbach
de RooiJ ontving en er mij, met de hem zoo eigene: bereidwilligheid
eenigen van afstond. — Deze rupsen waren, toen ik haar ontving,
namelijk op den 14en September, grootendeels bijna volwassen en even
als de vorigen op Sedum Telephium gevangen; daar het mij echter
niet mogelijk was deze plant in de nabijheid te vinden, werd ik genoodzaakt
tot verschillende gewassen mijne toevlugt te nemen; doch al mijne
pogingen om het gewone voedsel door ander te vervangen waren ver-
geefsch; mijne rupsen raakten geen enkel vreemd blad aan en gaven liever
de voorkeur aan de weinige nog overgebleven verdorde gedeelten der
hemelsleutel-bladeren, waarvan het gevolg was dat zij ten laatste van
alle voedsel verstoken bleven, zonder dat zulks echter veel nadeel aan
hare verdere ontwikkeling scheen toe te brengen, want tien dagen
later sponnen zich allen in , uitgezonderd twee, die dit lange vasten niet
hadden kunnen doorstaan, en veranderden in welgevormde poppen,
waaruit de vlinders in. het volgende jaar van 2 tot 19 Mei verschenen.
Het voorkomen van twee generatien blijkt dus bij deze soort geene uitzondering
, maar regel te zijn.
Het verschil van kunne is kenbaar aan de meerdere dikte van het