
Op de onderzijde zyn alle vleugels grijsachtig g ee l, aan den voorrand
on aan de punt grijs; de franjes als op de bovenzijde.
De vrouwelijke vlinder heeft kortere sprieten, een eenigzins dikker
grijs achterlijf; grijze scheenen en ondervleugels. Op de onderzijde zyn
hare vleugels grijs, terwijl alleen de franjes aan den punt der bovenvleugels
een weinig lichter zyn.
Nu en dan komen exemplaren voor, die van den type afwijken door
verschil in teekening, hoofdzakelijk daarin bestaande, dat de roomkleurige
streep zoo verbreed is, dat zij den binnenrand raakt, of dat de
.beide driehoekige vlekken elkander met hare toppen raken en alzoo
eene soort van band vormen.
Het volkomen insect verschijnt tweemaal in het jaar, in de maanden
Mei en Augustus. De eerste of winter-generatie is echter veel talrijker
aan individuen dan de tweede. — De rups vindt men in Julij, alsmede
in October en November.
Het ei wordt op de bovenzijde (*) van een populierblad gelegd. Het
is met zijne platte zijde daar tegen door eenige fijne lijmdraden zoo stevig
bevestigd , dat het , lang nadat het door de rups is verlaten, op de
plaats blijft zitten. Gewoonlijk is het tegen een der ribben van het
blad geplaatst.
Het tijdstip, waarop de rups het ei verlaat, is mij niet bekend. Het
is bijna onmogelijk de uiterst kleine eijeren in de vrije natuur te vinden,
zoolang hun aanwezen niet door de mijn der rups wordt verraden.
De rups verlaat het ei door deszelfs platte, naar het blad toegekeerde
zijde en laat de schaal onaangeroerd. Zij boort door de opperhuid van
het blad en verteert het bladmoes, tot dat zij aan de huid der ondervlakte
is genaderd. Nu vervolgt zij haren weg , zich met het bladmoes van
de bovenste cellen van het blad voedende en maakt daardoor binnen in
het blad een’ gang, dien wij, in navolging van andere schrijvers over
dit onderwerp, mijn zullen noemen.
Deze mijn is op de onderzijde van het blad zeer weinig zigtbaar. Zij be-
gint uiterst fijn, doch w o rd t allengs breeder, naarmate de rups in grootte
(•) Stainton [Nat. Mal. t . a. p ) geeft op, dat ï e f e i op de mdtnijde van het blad
gelegd wordt. Een opzettelijk onderzoek van meer dan honderd en vijftig door de rupsen
bewoonde bladen leerde mij echter het tegendeel.
toeneemt. Daar zij nergens eene opening heeft, kunnen de uitwerpselen
der rups niet naar buiten worden gebragt. Deze blijven dus waar zij
zijn en vormen eene donkergrijze korrelige streep, die een zigtbaar spoor
van de geheele levensloop der rups is. Gewoonlijk volgt de jonge rups
den hoofdrib of een der dwarslijnen van het blad. De zeer smalle mijn
is nu geheel door de donkere lijn der uitwerpselen gevuld. Plotseling
echter verlaat de rups die rigting en verbreedt de mijn tot eene onregelmatige
vlek. — Deze heeft nu eene groenachtig gele kleur, welke
veroorzaakt wordt doordien - het bladmoes aan de bovenzijde van het
blad is verwijderd en er van die zijde dus niets overblijft dan de kleur-
looze opperhuid. In het midden van deze vlek liggen de uitwerpselen
der rups, nu eens als in eene fijne stippellijn vereenigd, dan weder meer
onregelmatig verspreid.
Door de opperhuid heen kan men aan het breedste einde der mijn
duidelijk de rups onderscheiden. — Houdt- men het blad tegen het
daglicht, dan ziet men haar onophoudelijk haar voedsel tot zich nemen►
Hoe klein dit diertje ook moge zijn, het is , even als zijne geslachts-
genooten, genoodzaakt bij toenemenden wasdom van huid te verwisselen.
Het is waarschijnlijk , dat dit zelfs meer dan eenmaal plaats grijpt. Het
heeft mij echter tot nu toe slechts mogen gelukken ééne vervelling waar
te nemen. Deze heeft plaats, wanneer de rups op het punt is om de
tot dus verre door haar gevolgde rigting langs een der bladribben te
verlaten en de mijn tot eene vlek te verbreeden.
Zij blijft dan eenigen tijd op dezelfde plaats; de uitwerpselen achter
haar worden op een gehoopt; hare kleur verandert; zij krijgt lichtbruine
vlekken en ziet er uit of zij gaat sterven. Daarna opent zich het vel van
boven. De rups komt met haar nieuw kleed te voorschijn en begint
met vernieuwde lust te eten. De uiterst fijne afgestroopte huid gaat onder
de uitwerpselen spoedig verloren. (*)
De rups blijft altijd in hetzelfde blad; zij verlaat dit niet voordat zij
volgroeid is. Neemt men haar uit de mijn , dan gaat zij spoedig te gronde.
(*) Von Heinemann is de eerste die, en nog wel bg toeval, in 1861 de vervelling eener
Nepticnla-rnps waarnam, bij N. plagicolella (Zie HERRiOH-ScHaFFER’s Correspondenzblatt
für Sammler von Insecten, IIer. Jahrg. no. 22. p. 174). Later vond hij hetzelfde bij vele andere
soorten (Zie Wiener Entom. Monatschrift VI. p. 238). Stainton deelde in de zitting
van de Entomological Society van 2 Febrnarij 1863 mede, dat hij de vervelling had
bijgewoond van N% aurelia (Zie Zoologist, p. 8452). — Behalve bij Bimaculella nam ik
haar dit jaar waar bjj Ruficapiiella en Anomalellat alsmede tuieemaalhi) eene overwinterende
rups van Aurelia.