
206
op te sporen, dat van de bladeren, die in mijne flesschen hadden
bovenop gelegen, het meerendeel de vlindertjes had uitgeleverd, terwijl
daarentegen allen, welke zich in het beneden-gedeelte der flesschen b e vonden
, doode en reeds geheel verdroogde rupsjes bevatten. Hieruit maak
ik op, dat de invloed der lucht, die zich natuurlijk het meest bij de
bovenste bladeren deed gevoelen , zeer gunstig op het leven der diertjes
gewerkt had. — De vlinder, bij fig. 7 vliegend afgebeeld, heeft eene
vlugt van ruim 1,5 Ned. duim. De bovenvleugels (zie fig. 8, vergroot)
zijn aan de spits sikkelvormig ingebogen; de sprieten, met een verdikt'
wortelleedje, zijn grijs; de pooten lichtgrijs, de middelste van een, de
achterste van twee paar sporen voorzien. De kleur der boven vleugels
bestaat uit een geelachtig bruin. Het wortelveld is groot, donkerbruin,
aan den buitenkant bijna regt afgesneden en door een fijn wit lijntje
gezoomd; het neemt omstreeks ®/5 gedeelte van de vleugelbreedte in en
blijft dus nagenoeg */5 van den bovenrand verwijderd. Aan de vleugel-
punt bevinden zich vier paar fijne haakjes en nog twee dergelijke onder
dien punt in de franje. Uit het vierde paar der haakjes op den bovenvleugelrand
loopt eene blaauwachtige met wit gevlekte lijn schuins naar
den buitenrand. Tegen deze lijn vertoont zich aan den binnenkant eene
vrij uitgestrekte donkerbruine vlek. Ongeveer tegen het midden van
den buitenrand ligt een tamelijk groot grijsachtig veldje of spiegeltje dat
meestal door een zwart lijntje aan den boven en buitenrand voor een
klein gedeelte begrensd wordt. De franje is lichtgrijs, aan den vleugel-
punt bruin.
De ondervleugels zijn donker bruingraauw met een lichte grijze franje
van een graauw booglijntje doorsneden.
De onderzijde is op de bovenvleugels bruingraauw, doch lichter langs
de randen, alsmede op de ondervleugels en op het achterlijf.
Het verschil in kunne is kenbaar aan het dikkere achterlijf der wijfjes
en aan het gele pluimpje, waarmede het laatste lid der mannetjes is bezet.
Behalve in ons vaderland, waar deze soort vrij algemeen is, komt
zij in Engeland en wijders in geheel gematigd Europa voor. T reitschkE
noemt den vlinder (bij Weenen) zeldzaam; echter geloof ik dat men over
het algemeen geen te groot gewigt aan dergelijke opgaven van dien
schrijver moet hechten, daar de kennis van Microlepidoptera sedert zijn’
tijd veel is vooruitgegaan en de zucht om die te verzamelen in gelijke
mate is toegenomen, waarvan het natuurlijke gevolg is geweest, dat
men niet alleen het bestaan van een aantal nieuwe soorten heeft ontdekt,