
PLATYPTERYX UNGUICÜLA, HUBN.
Plaat 17, lïg . 1-6.
Hübnes, Samml. Eur. Schmett. Bomb. Tab. 12, Eig. 48.
Treitsohke, Schmett. v. Europa, V, 3. 414.
Kleeman, Beytr., bl. 177. Tab. XXI. Fig. 1—7.
De Tribus der Drepanulidea Boisd., waartoe behooren de genera Cïlix
Leach en Platypteryx Lasp., bevat zeven Europeesche vlindersoorten,
waarvan zes als inwoners van ons vaderland bekend zijn, zoo dat slechts
een enkele vlinder, namelijk PI. Sicula aan deze bij ons zoo rijk vertegenwoordigde
afdeeling ontbreekt, terwijl het bovendien niet onwaarschijnlijk
is dat ook deze, d ie, hoewel zeldzaam, echter in België is
waargenomen, te eeniger tijd aanspraak zal kunnen maken om ook in
onze Nederlandsche fauna te worden opgenomen.
In de eerste Serie van dit werk zijn reeds vijf der bovenbedoelde
soorten behandeld, waarbij thans als zesde ons tegenwoordig onderwerp
komt, dat alzoo de rij der bij ons tot op heden als inlandsch bekenden
sluit.
Menigmaal bezat ik de wijfjes vlinders van Plat. unguicula en toch
mogt het mij nimmer gelukken eijeren te verkrijgen. K l e em an die in
dit opzigt gelukkiger was, meldt dat zij klein, ovaal en van eene bleekgele
kleur zijn.
De rups (zie fig. 1 en 2) komt in vorm met de haar verwante soorten,
vooral met Plat. hamula, overeen; in hare jeugd verschilt zij, voor
zoo verre ik zulks namelijk kan beoordeelen naar de kleinste rups die
ik immer had en die ongeveer 1,5 Ned. duim groot was, slechts door
een donkerder bruine kleur van de volwassenen*
De lengte dezer laatste bedraagt ruim 2 Ned. duim; zij is veertien-
pootig, aangezien haar de naschuivers ontbreken, die vervangen worden
door eene spitse staartvormige punt, waarin het achterlijf uitloopt. Op
het derde lid heeft zij eene bruine verhevenheid en is over het algemeen
eenigzins hoekig. De kop is bruin-geel; het ligchaam van dezelfde
kleur, doch meer in het oranje vallend; de zijden, pooten en het buik-
veld hebben eene lichter gele tint. Op het ruggeveld bevindt zich, even
als bij de rups van Bombyx Finula, eene ruitvormige, licht rozenkleurige,
glanzige vlek, die van het 10de tot het 4de lid doorloopt, waar men voor
de spits der ruit eenige witte vlekjes bespeurt, die in eene vorkvormigé
figuur uitloopen, waarvan zich beide tanden in de zijden langs de pooten
tot aan den kop verlengen. De inkervingen der leden zijn iets donkerder
dan de grondkleur en ook duidelijk zigtbaar op het ruggeveld,
dat zelf met donker oranje omboord is.
Het spinsel, dat door de rups tusschen bladeren vervaardigd wordt,
is dun van weefsel en licht-grys.
De pop (verg. fig. 3) heeft eene lengte van ruim 1 Ned. duim, is
bruin van . kleur, op de vleugelscheeden grijs-achtig blaauw bestoven en
aan het staardeinde van zes omgekrulde haakjes voorzien.
De vlinder (zie fig. 5 en 6) heeft, bij eene vlugt van 3 tot 3,3 Ned.
duim, achterwaartsgebogen vleugelspitsen, die echter niet zoo sterk sikkelvormig
zijn als zulks bij de andere Platypteryx-sóorten plaats heeft. —
De mannelijke sprieten ,^zijn zeer donker bruin, bij zwart af, gekamd,
met kale spitsen; de vrouwelijken bruin en gekerfd.
De kleur der bovenvleugels bestaat, even als die van den rug en het
achterlijf dat in de ringen grijsachtig is, uit een geelachtig okerbruin. In
het middelveld bevindt zich een breede bruine, aan den buitenkant bol
uitgebogen dwarsband, die aan wederzijde door eene fijne lichtgele lijn
begrensd is, en waarin zich een zwart punt vertoont, dat soms flaauw
is, doch ook dikwijls zeer duidelijk, vooral bij enkele wijfjes, zoo als bij
het hier onder fig. 6 afgebeelde, dat buitendien nog een tweede, schuinsch
onder liet eerste geplaatst puntje bezit. Nu volgt weder de grondkleur
tot aan de derde lichtgele dwarslijn, die boven de donkerbruine vleugelspits
aanvangt en naar binnen gebogen, tot op den onderrand doorloopt
; achter deze wordt de kleur donkerder, terwijl men voor de
lichtere franje nog eene fijne donkerbruine grenslijn bespeurt.
De ondervleugels zijn van eene hooger gele kleur. Op dezeloopende
teekeningen der bovenvleugels, doch veel flaauwer, door. Deachterpoo*