
doen toekomen; de daaruit gekropen rupsjes hadden zich verpopt, doch
toen ik op het einde van Junij 1864 nog geen vlindertje had zien
verschijnen, dacht ik dat de teelt wederom verongelukt was; evenwel
liet ik de suikerflesschen staan. En ziet, op den l l do" Julij werd
ik verrast door het zien van een vlindertje zittend tegen het glas der
flesch. Verschillende entomologen hehben zich overigens met het op-
kweeken dezer soort bezig gehouden; ik ontving teekeningen van rups
en eikel, soms ook van pop o f spinsel van de Heeren Vee H uell, ue R oo,
T eap en Weijenbeiigh, benevens aanteekeningen van den eerst- en
den laatstgenoemden. Uit deze bouwstoffen en mijne eigene waarnemingen
heb ik de volgende biographie bijeengebragU
Waarschijnlijk worden de eijeren in Julij of het begin van Augustus'
op de nog eerst onlangs gezette en weinig ontwikkelde eikels vastgehecht
en bijt het pas uitgekomen rupsje een gaatje om in de vrucht
te kruipen, welk gaatje later vergroeid. Het aanwezig zijn van zoodanige
larve brengt in den eikel eene ziekelijke voorbarige rijpheid te
weeg, waardoor deze, even als appelen en peren door de rupsen van
Carpocapsa pomonella bewoond, vroeger dan de niet aangestoken eikels
rijp wordt en afvalt. Van daar dat als men in het laatst van September
de eerst vallende bruine eikels verzamelt, men zeker kan zijn
van eene menigte rupsen onzer soort te hebben opgedaan. De aangestoken
eikels zijn evenwel niet gemakkelijk te onderscheiden; kenmerken
zijn roode vlekjes aan de punt en een meer of min gerimpeld uiterlijk
met gemakkelijke indeukbaarheid, aangezien de vrucht niet meer
geheel hare schil vult. Sommigen dier eikels zijn dan als fig. 4 slechts
ten halve uitgegeten, anderen daarentegen als. fig. 5 nagenoeg geheel
van vrucht geledigd en daarentegen met drekstoflen gevuld.
De rupsjes, zijn dan ook nog van verschillenden ouderdom en bijgevolg
van verschillende grootte. De kleinste rupsjes zijn leikleurig qf grijsachtig
met de oogen en de borstpooten zwart; bij gevorderde ontwikkeling
zijn zij grijsachtig wit of vaal, met kop, nekschild, staartklepje
en borstpooten zwart of donkerbruin. Wanneer zij volwassen is, bereikt
de rups (zie fig. 1 en 2) eene lengte van 16 of 17 millimeters;
hare algemeene klem- is dan een vuil geel- of grijs-wit, bij sommigen
naar het bruine of paarse, bij anderen naar het grijze hellend. De kop
(zie fig. 3) is meestal honigbruin, soms kastanjebruin; aan iedere zijde
ziet men daarop drie of vier zeer fijne haartjes. Het nekschild is ietwa
t lichter bruin en doorschijnend, zoodat men den achterrand van
den kop als; twee halvemaantjes ziet doorschemeren; aan den achterrand
ziet men een dwarsgroefje en in iedere zijde een vrij lang haar.
Iedere ring van het lijf vertoont voorts vier wratjes in een trapezium;
elk wratje is met een haartje bezet, De laatste ring alleen heeft geene
wratjes, de aarsklep is bruin en zes borsteltjes staan op het cirkelvormige
staarteinde. Er zijn 16 pooten, de 6 voorpooten zijn nu
w it met bruine klaauwtjes; ook de acht buikpooten en de staartpooten
zijn wit.
In October, somwijlen in September, zijn de rupsjes volwassen en
kruipen naar buiten om tegen boomschors (zie. fig. 6) of in het
zand (fig. 6a) een spinselije te maken, waarvan bijna altijd de eene
zijde een dik, donkerbruin weefsel is. Binnen deze spinseltjes brengen
zij in rupsenstaat den winter door; ’twelk voor haar,'even als
voor vele andere rupsen, die niet in het najaar in pop veranderen,
eene gevaarlijke zaak is. Te veel of te weinig vocht namelijk is even
nadeelig en de koude oefent in sommige winters zeker ook éen’ schadelijken
invloed uit. Van daar dat, terwijl men menigte van Splendana-
rupsen in September kan verzamelen, het vlindertje in den zomer steeds
onder de zeldzamen behoort.
In Mei eindelijk verandert het rupsje tot pop. Deze pop is slechts
7—S millimeters lang, spoelvormig, donker roodbruin van kleur en
zeer Iglanzig. De ringen van het achterlijf zijn bij' dit popje zeer
merkwaardig; iedere ring is op den rug bovenaan omgeven door
een' kring van zeer fijne, verhevene tandjes en onderaan met uitstekende
regtstandige lijstjes voorzien, gelijk fig. 10 dit vertoont. Het
staarteinde is vrij breed, als afgesneden, aan de rugzijde van rijen
tandjes voorzien, aan de buikzijde daarentegén op de dwarse kant-
lijstjes na glad, aan het uiteinde van vier aan de punt omgebogen
borsteltjes voorzien (zie fig. 8 en 9).
Gelijk reeds vermeld is, komen de vlindertjes eerst in Julij uit.
Deze hebben b f f eene lengte van 10, eene vlugt van 18 millimeters.
De algemeene kleur van het lijf is grijs,i aan de buikzijde zéér licht
en zilverachtig. De kleur van schedel, rug. en vleugels schijnt in
donkerheid van tint nog al te verschillen; het voorwerp dat ik af-
' geheeld h eb ien dat in Julij 1864 bij mij uit de pop kwam, was
zeker vrij donker;' de meesten, die men vangt of in verzamelingen
ziet, zijn lichter. Men vergelijke de figuren 11 en 12.
Voorhoofd, schedel en rug van den thorax- zijn zonder opstaande