
e
besloten, bij fig. 1 stei'k vergroot voorgesteld. Naar alle waarschijnlijkheid
hadden haren uit den haarbundel, waarvan het achterlijf der moeder voorzien
was, deze zeer kleine en teedere diertjes tot bouwstoffen gediend.
Eenige dagen later hadden zij hare woningen met eenige schilfertjes
vergroot, verg. fig, 2. Kort daarop stierven al mijne rupsen. Hoewel
ik nu het insect in zijnen volmaakten staat had leeren kennen, zoo ont-
braken mij nog de volwassen rups en de pop.
In de veronderstelling, dat het inden staat van rups den winter doorbrengt,
besloot ik zeer vroeg in het voorjaar de rupsen op te zoeken,
waarin ik dan ook in de maand Maart op Zonsbeek bij Arnhem, naar
wensch slaagde. Ik trof de kokers daar tegen de stammen der beuken
aan. Zelfs vond ik eenigen, waarvan de rupsen bezig waren zich te
voeden met de mossoort, bij fig. 4 afgebeeld, zijnde dezelfde soort, die
ik mijne jonge rupsen had voorgelegd. Wat de reden kan geweest zijn,
waarom zij dit haar eigenlijk voedsel onaangeroerd hebben gelaten, is
mij onbekend.
De zak of koker bij fig. 4 voorgesteld, waaruit zich in de figuur de
rups iets verder dan gewoonlijk uitstrekt, bestaat uit eene zeer taaije
lederachtige zelfstandigheid, van de kleur der boomstammen; zij is
eenigzins driekantig, naar boven smaller toeloopende, en van drie los
tegen elkander gebogen klepjes voorzien, waar de opening is, zoo om
de drekstoffen der rups te ontlasten, als om den vlinder eenen vrijen
uittogt te verschaffen.
Het benedeneind is doorgaans zamengesteld uit een spinsel, gemengd
met drooge plantendeelen en kleine stukjes van insecten, waaronder die
der dekschilden van onderscheiden keversoorten. Zij hingen, als bij fig.
4. (eene ledige, reeds verouderde zak voorstellende) vastgehecht tegen
de stammen der boomen.
De geopende zak, bij fig. 5 vergroot voorgesteld, is overlangs in
drieën verdeeld; iedere afdeeling eindigt in eene spits toeloopende klep.
De driehoekige monding van de zak, met de drie oragebogen kleppen
zijn van boven gezien bij fig. 6 sterker vergroot afgebeeld; ieder klep
heeft drie dunne donzige blaadjes, over elkander liggende wanneer de
kleppen tot elkander gebogen zijn,
De rups, bij fig. 7. vergroot afgebeeld, is levendigin hare bewegingen
en kruipt met hare woning vrij vlug voort, ofschoon mën haar in de
vrije natuur zelden in beweging aantreft.
Hare drie eerste ringen zijn hoornachtig; de kop en eerste ring zijn glinsterend
donkerbruin; de twee volgenden zijn beneden licht olijfkleurig,
naar boven in vuil-geel wegsmeltende; in het midden over deze drie
ringen loopt een licht streepje en alles is met zeer fijne haartjes bezet.
De voorpooten zijn donkerbruin. De overige ringen zijn zwavelgeel
gekleurd en met eene teedere huid bekleed; aan wederzijde op iederen ring
bemerkt men twee kleine bruine knobbeltjes, en twee langwerpige
plooijen. De buikpooten zijn bijna onmerkbaar. De staartklep is rond,
bruin met eenen gelen zoom, met fijne haartjes omzet.
In het begin van de maand April zetten de rupsen hare zakken door
middel van een fijn wit spinsel vast.
Na verloop van acht of tien dagen opende ik* een der zakken en
vond de rups veranderd in eene mannelijke vlinderpop, met het kop-
einde gewend naar de drie-kleppige opening, zoodat de rups zich ter
verpopping had omgekeerd.
Deze pop, bij fig. 8 in natuurlijke grootte en bij fig. 9 vergroot
voorgesteld, is tamelyk gerekt, van boven stomp; de kop is eenigzins
uitstekend. De scheeden der vleugels, pooten en sprieten, benevens het
afgestompte staarteinde zijn hoog geel, die der ondervleugels steken
eenigzins achter die der bovenvleugels uit; terwijl die der sprieten tus-
schen de pooten, naar beneden gebogen zijn. De kleur is grijsachtig okergeel,
op den rug bruin achtig.
Het staarteinde, nog sterker vergroot bij fig. 10, is rond afgestompt,
okergeel, aan wederzijde met twee tepeltjes, en met twee kleine langwerpige
bultjes boven op het midden van het onderste lid; alles is zeer fijn behaard.
De bewegingen dezer pop met het achterlijf heen en weder zijn buitengewoon
traag.
In eenen anderen, eenigzins grooteren zak vond ik de pop van een’ vrou-
welijken vlinder, bij fig. 14 in natuurlijke grootte en bij fig. 15 vergroot
afgebeeld. Zij is rolrond, van boven stomp, okergeel van kleur,
met de laatste ringen witachtig, op den rug lichtbruin met zwarte
afgebroken dwarsstrepen; zie fig. 16. De scheeden der sprieten en
pooten steken naar buiten uit, en alhoewel de vlinder, die er uit voortkomt,
geheel en al vleugelloos is, schijnen evenwel kleine vleugelscheeden
aanwezig te zijn, zoo als ook bij'de pop van Psyche nitidella, D. V II,
Tab. X L V fig. 17, op te merken is.