
T H Ï A T Y R A D E R A S A , L.
Plaat 37. Fig. 1—7.
H übner, S am m l, Ear. S c hm e tt. Noct. Tab, 14. fig. 66.
» L a r v . L e p . IV. Noct. I I . Genuin. E. g. fig. 1 , a , h , c .
Tbeitschke, S c hm e tt. vo n E u ro p e t, V, 2. bl. 165.
Panzer, F a u n . G e rm . XII, 19.
Heinemann, D i e S c hm e tt. D e u ts c h l. u . d . S c h w . I. bl. 289.
Guenée, S p e c ie s g e n . d e s L e p id . Noct. 5, p. i l .
Wood, I n d . E u t . p. 62. P I. 14. fig. 325.
Over de zeldzaamheid yan voorwerpen van natuurlijke historie in
het algemeen of wel kinnen de bepaalde grenzen van eenige landstreek,
dient men gewoonlijk zijn oordeel wel geruimen tijd op te schorten, indien
ten minste de voorwerpen niet behooren tot die, welke als de gewone
huisvlieg nagenoeg overal voorkomen. Meermalen toch heeft het reeds
plaats gehad dat sommige voorwerpen voor uiterst zeldzaam gehouden
werden, totdat plotseling ondekt werd dat zij in duistere schuilhoeken
in zeer grooten getale een verborgen leven leidden; meermalen zijn
insecten voor buitengemeen zeldzaam gehouden, totdat het jaarlijksch aantreffen
van hunne larven, in verbazende hoeveelheden vereenigd, aantoonde
dat het insect zelf vrij gemeen was, ofschoon de imago gewoonlijk
aan onze nasporingen wist te ontsnappen.
Iets dergelijks treffen wij aan bij TTiyatyra der asa, wier gedaantewisseling
wij voornemens zijn in de volgende bladzijden te beschrijven.
Deze soort heeft lang voor zeer zeldzaam gegolden en zelfs in de
eerste Naamlijst, opgenomen in de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland
(1851), vindt men slechts van drie voorwerpen gewag gemaakt,
waarvan het eerste in Zeeland gevangen en de beide anderen als in-
landsch door de Heeren H avelaar en Ver Hüell opgegeven waren,
zonder nadere bepaling van vindplaats. Het blijkt evenwel nu dat de
soort locaal niet zoo zeldzaam is, want de Heeren Weijenbergh en Boogaard
troffen de rups jaarlijks in tamelijke hoeveelheid in den Aardenhout
bij Haarlem op braamstruiken aan, terwijl de Heeren de Roo van
Westmaas en de J oncheere haar meermalen in Gelderland aangetroffen
hebben.
Omtrent de gedaante der eijeren is mij niets bekend. De Heer
W eijenbergh heeft zich veel moeite gegeven, van den 2 2 sten Mei 18 6 2
af tot den 15den Julij van dat jaar toe, om de bij hem uitkomende vlinders
tot paring te brengen, doch het is hem niet mogen gelukken en hij verkreeg
geen enkel eitje.
De rupsen werden steeds halfwassen gevonden, gelijktijdig met die
van Thyatira JBatis, op de bovenzijde der bladeren van braamstruiken
of wel in de toppen der twijgen ingesponnen. Zij verschilden dan in
grootte, tusschen 2 en 3,5 Ned. duim. Hare kleur was bruin, van het
okerachtige overgaande tot donker fluweelachtig kastanjebruin. Over
den rug loopt eene donkere streep en op de zijde van iederen
ligchaamsring is eene schaduwachtigè v lek , schuin van boven naar beneden
loopende en eindigende op het zwarte stigma, dat op den eersten
ring ietwat grooter en donkerder van kleur is dan op den vierden en de
volgenden. Op den 4 deD, 5den en 6den ring ziet men in de zijden bij de
luchtgaten lichtgele of bijna witte vlekken, zwart omzoomd; die op den 44en
is de grootste en van vorm, als een afgerond trapezium (verg. fig 3); die
op het 5de segment is kleiner en draagt boven zich een wit stipje, terwijl
die op het 64e zeer onduidelijk is en somtijds uit eenige kleine stippen
schijnt te bestaan. Op het midden van den tweeden ring ziet men een
kaal uitpuilend knobbeltje, dat in fig 3 bij a aangewezen is.
De kop is veel lichter van kleur en niet, zoo als F rijer schrijft, daarmede
gelijk van tint. De buik en middenpooten verschillen in kleur
naar de voorwerpen, van vuil geelachtig tot bruinachtig of grijsachtig
graauw. Vergelijk bjj deze beschrijving de figuren 1 — 4 van onze
plaat.
De heer de Roo schrijft mij dat hij zijne rupsen moeijelijk van die
van B a tis, in wier gezelschap zij aangetroffen waren , kon onderscheiden;
dit zal gedweest zijn ten tijde toen zij . jong wnren, want wanneer ik mijr
ne teekening van de rups of die van den Heer Boogaard vergelijk met
25