
ten zijn bruin met twee paren sporen, hetgeen deze vlinder alleen met
P. Jiamula en P. sicnla .gemeen heeft, daar de óverigen van dit geslacht
slechts van één paai' eindsporen voorzien zijn.
De onderzijde is geel met eene lichte doorschijning van den mid*
delband.
De vlinder komt in twee generatien voor. Van de eerste, wier rup sen
men in September en October vindt, overwinteren de poppen en
verschijnen de vlinders in April en Mei. Van de tweede treft men de
rupsen in Mei, Junij en Julij aan ën verkrijgt men de vlinders in Julij
en Augustus. Het gelukte mij beide deze generatien waar te nemen.
Van eene rups, die in October 1858 verpopte, verscheen de vlinder den
8sten April 1859; van eene andere , eerst den l3den Mei, terwijl eene rups*
die ik den 16den Junij 1858 gevonden had en die zich dadelijk inspön,
reeds den 26sten Junij van dat zelfde jaar den vlinder opleverde, zoodat
de eerste generatie vijf tot zes maanden* de tweede slechts een tiental
dagen tot hare gedaanteverwisseling van volgroeide rups af noodig had.
De boomsoort, waarop ik steeds' de rups ontdekte, was de beuk, zoowel
de gewone als de zwarte; welke laatste mij aanleiding gaf om haar op
de bladeren van deze af te beelden. Treitschke geeft als voedsel
nog den eik, Esper de wilg en sleedoorn op.
Het verschil van kunne is zeer duidelijk kenbaar aan de gekamde
sprieten van het mannetje, zijnde dit buitendien meestal kleiner eri
over het algemeen sterker"»gekleurd dan het. wijfje.
Platypteryx unguicula komt in ' ons vaderland niet zeer menigvuldig
voor, hoewel ik vooral in het jaar 1858 verscheidene vlinders des daags
vliegende in Gelderland aantrof, en ook aldaar eenige rupsen opkweék-
te. Overigens vindt men deze soort in Engèland, ■ en: in een groot
gedeelte van gematigd Europa ; het schijnt echter dat zij ten tijde van
Treitschke, noch bij Berlijn, noch bij Leipzig waargenomen was.
De Koo v. W.
m - 1 &2. Volwassen rupsen.
3. De pop.
4. Het staarteinde der pop, vergroot.
6. Een mannelijke vlinder.
7. Een vrouwelijke vlinder.