
jes hebben dit in vrij sterken graad, anderen zijn daarentegen bijna
egaal lichtgroen. De zijdestreep op iederen ring is zwartachtig; op het
staarteinde staat eene donkere streep en op de naschuivers twee zwarte
stippen, ook ter zijde is de rups licht beschaduwd; de stigmataalstippen
zijn zwart. De buik, de naschuivers en de buikpooten zijn lichter van
kleur en de borstpooten zwart. Op iederen ring ziet men twee kleine
zwarte stipjes in de zijden onder de grijze betinting (verg. fig. 2 en 3).
Omstreeks den twintigsten derzelfde maand begonnen zij te verpoppen;
zij kropen daartoe uit den gang binnen de katjes en maakten zich
aan de oppervlakte van de aarde of tusschen de stampertjes der katjes
een spinsel en veranderden spoedig in geel-bruine popjes met zwarte
oogen (zie fig. 4). Het staarteinde dezer popjes was vrij stomp en
met zes lange borstelachtige haakjes bezet, gelijk;bij fig. ia afgebeeld is.
De eerste vlinder verscheen den zestienden Junij.
Van eene der vele, zoo sterk op elkander gelijkende Hupithecia-soorten
eene zoo juiste en naauwkeurige beschrijving te geven, dat er geene
verwarring meer kan bestaan, is niet gemakkelijk; doch ik hoop dit
doel bereikt te hebben, als ik de onderhavige soort beschrijf als volgt:
De algemeene kleur is een eenigzins bruinachtig graauw. De onder
vleugels iets lichter dan de bovenvleugels; het wijfje lichter dan het
mannetje. De buitenranden der vleugels met eene smalle afgebroken
vaalzwarte lijn omboord. De ondervleugels zijn met vier lichte banden
flaauw gegolfd, en de middenstip is naauwelijks zigtbaar.
De bovenvleugels zijn hier en daar met donkerder schubben bedeeld,
die vooral de ruimte vóór de eostaalader donkerder maken, en van vier
vlekjes voorzien, die gelijkelijk over deze ruimte verspreid zijn. De
lichtere plaats tusschen de derde en vierde dezer vlekken is het begin
der buiten-grenslijn van den breeden dwarsband. Deze lijn loopt eerst
bijna regt, maakt dan eene groote vrij scherpe uitwijking buitenwaarts
om dan verder parallel met den buitenrand, ter afstand van ongeveer
anderhalve millimeter, te verloopen en in den achterrand te eindigen.
De binnen-grenslijn van den breeden dwarsband begint tusschen de
tweede en derde vlek, loopt buiten de eostaalader divergerend met dat
gedeelte der bniten-grenslijn dat ook vóór deze ader ligt, en verloopt
verder, door het maken van een’ hoek binnenwaarts, bijna parallel met
de buiten-grenslijn ook in den achterrand. Aan het hoekpunt dezer
laatste lijn staat de vrij duidelijke middenstip. De genoemde breede
band is lichter dan het overige. Tusschen de buiten-grenslijn van dezen
band en den buitenrand loopt een fijn, naauwelijks zigtbaar licht streepje,
dat noch den voor- noch den achterrand bereikt.,
De onderzijde is licht potloodkleurig, naar de buitenzijde het donkerst,
en de middenstippen zijn goed zigtbaar.
De vlugt is ruim anderhalve centimeter, (gemeten van de eene voorpunt
der voorvleugels tot de andere), en de lengte acht k negen millimeters.
Het achterlijf is graauw naar het bruine, het borststuk grijs, even als
de kop, de palpen en de sprieten. Deze laatsten zijn bij het mannetje
dikker, bijna onmerkbaar gekamd. De oogen zijn zwart.
Uit het voedsel zou men mogen opmaken dat deze' soort slechts ééne
generatie ’sjaars heeft.
Haarlem, Dec. 1863. H. W. Ja.
Ofschoon ik niet w il tegenspreken dat de schrijver van bovengemelde
waarnemingen, de Heer H. W eijenbergh Ja. geheel voldaan hebbe aan
de opgaaf, die hij zich zelven stelde, om namelijk deze Eupitheda zoodanig
te beschrijven, dat er geene verwisseling met eene andere soort
meer mogelijk zij, geloof ik toch den lezer geene ondienst te hebben
gedaan met bijvoeging van de zevende figuur, welke de vleugels van
eene zijde vergroot voorstelt. Ik ben een zeer groot voorstander van
vergroote figuren en overtuigd, dat zij meer ter verduidelijking strekken,
dan de uitvoerigste beschrijving.
Dr. Brelteb merkt in zijn bovenvermeld stukje in de Annalen der
Belgische Vereeniging op, dat Tenuiata Hübn. en Jnturhata Hübn. eene
en dezelfde soort uitmaken en geeft voldoende bewijzen voor dat beweren.
Hij geeft als woning der rups de katjes op van de Saule Mar-
ceau (Salix capraea), dezelfde welke de Heer WEijENBEReH heeft afgebeeld.
Hier rijst natuurlijk de vraag: leeft de rups niet ook in katjes van
andere wilgensoorten? W eijenbergh meldt mij dat hij de rupsen alleen
en uitsluitend op de wollige waterwilg of saule Marceau aantrof, en
dat hij dikwijls ter verkrijging van andere rupsen andere wilgenkatjes
doorzocht, maar dan deze soort nooit ontdekt heeft. — Eindelijk zegt
Dr. Breijer dat de vlinder in België tegen het eind van Mei te voor-
31*