
286
eene zoodanige digter bij den benedenrand doorsneden, waardoor zij
een gevlekt, door w it en zwart afgewisseld aanzien verkrijgt.
Ondervleugels smal, spits toeloopend, bruinachtig of donker graauw,
het donkerste aan den spits; franje lang en grijs.
Onderzijde glanzig; op de bovenvleugels bruin of donker graauw
met gele vlekjes aan den bovenrand en in de franje; op de ondervleugels
graauw.
In zittende houding vormen de vleugels met de grijze ondervleugels
boven het achterlijf eene soort van dak, dat van achteren eenig-
zins is opgewipt en met franje b'ezet, eene bijzonderheid die tot
het kenteeken van het geslacht Tinea behoort.
Zeller, met wiens beschrijving ook deze grootendeels overeenkomt,
stelt twee variëteiten, te weten: 1° groote vlinders met gele
kopharen en donkere vleugelpunten; 2° kleinere met lichtere teeke-
ning en witte kopharen. Het komt mij echter voor dat men deze
variëteiten niet als standvastig kan aannemen, daar het kophaar,
zoo w e l bij de grootere als kleinere vlinders (ten minste bij die
welke ik kan vergelijken), de tinten van 'w it tot geel doorloopt en
daarbij de duidelijkheid en vorm der vlekken, even als de lichtere
of donkerder kleur op de vleugels, bijna bij elk individu eenige
afwijking vertoont.
Gedurende den geheelen zomer vond ik steeds rupsjes, popjes en
vlindertjes, van welke laatste zich enkelen zelfs tot den 5den Octo-
ber ontwikkelden. Na dien tijd bleven er echter slechts kleine
rupsjes oVer, die dan ook in dien toestand overwinterden.
In April waren enkelen dier rupsjes volwassen, van welke zich
twee, die ik meer opzettelijk naging, den 24sten April luchtig insponnen
en zeven of acht dagen later in poppen veranderden, waaruit
op den 15den en 16den Mei de vlindertjes te voorschijn kwamen. Tot
op den 2den Junij verkreeg ik nu nog een aantal dezer diertjes; waarvan
ik enkelen gepaard zag, hetgeen mij; in de gelegenheid stelde ook
het geslachts-verschil te kunnen opmerken, dat, mijns bedunkens,
vooral kenbaar is aan de meerdere dikte van de achterlijven der wijfjes
en aan den legangel van deze; ook leveren de sprieten, gelijk boven
reeds is aangemerkt, een zeker kenteeken op, dat echter alleen
bij. zeer sterke vergrooting merkbaar is.
Mijne waarnemingen waren thans in zoo verre volledig, dat ik het
voorwerp van mijn onderzoek in al zijne toestanden had leeren ken287'
nen en dus ten duidelijkste had kunnen opmerken, dat er twee ge-
neratien bestaan, waarvan de eerste de vlindertjes van Mei tot Julij,
de tweede die van Julij tot October oplevert; zoodat men deze diertjes
gedurende een groot gedeelte van het jaar aan treft. Het eenige wat
mij nu nog ontbrak, waren de eijeren, die ik w el zeker was te bezitten,
doch welke het mij, door de menigte van fijne stoffen, die zich
in het fleschje bevonden, lang onmogelijk was te vinden. De begeerte
echter om ook dezen te ontdekken, deed mij een middel aanwenden,
dat gelukkig aan mijn doel beantwoordde. Ik kleurde, namelijk, een
vrij gaaf stukje zwam, dat nog in het fleschje was overgebleven, zwart,
en bezag dit dagelijks met de loupe, tot dat het mij ten slotte, den
27sten Mei, gelukte een enkel eitje te vinden, dat van een’ langwer-
pigen vorm was en glinsterend, parelkleurig, schitterde. Dit eitje is bij
fig. 1 vergroot afgebeeld. Daar R ösel verhaalt, dat de eitjes lichtgeel
van kleur zijn, is het niet onwaarschijnlijk dat zij tegen den tijd van
het uitkomen, eenigzins veranderen; dat zij echter, zoo als Kleeman
dit in eene noot aanmerkt; als met een netvormig traliewerk zouden
omkleed zijn, stemt niet met mijne waarnemingen overeen, daar ik
hier van, zelfs bij sterke vergrooting, niets bespeurde. De eitjes komen
10 tot 12 dagen na het leggen uit.
Het is zeker dat het rupsje behalve in bovengemelde voedselsoorten
ook nog in anderen voorkomt, aangezien ik het menigmaal des winters
in morilles heb aangetroffen en daaruit in het voorjaar de vlindertjes
verkregen.
Het is hier de plaats niet om uit te weiden over het ontzettende
nadeel, dat dit kleine diertje somtijds aan onze opgezolderde graansoorten
toebrengt, evenmin als over de middelen die ter zijner verdelging
worden aangeprezen en die over het algemeen weinig doél-
treffend zijn; alleen zij aangemerkt dat het dikwijls omwerken en
verschieten der granen van Mei tot September voor nuttig gehouden
wordt en dat ook misschien sterke berookingen, in zoo verre
zij namelijk het graan niet benadeelen, eene goede uitwerking zouden
kunnen hebben, zoo deze namelijk op het geschikte oogenblik
geschieden en de vlindertjes daardoor genoodzaakt worden de zolders
te verlaten en elders hunne eijeren af te zetten.
Daar dit insect als schadelijk door geheel Europa en een gedeelte
van Azië bekend is, is het niet onwaarschijnlijk dat -zijne