
Heer Mr. A. M. B egram van J a arsveld eene menigte takken van de
kat uit zijne bosschen te Jaarsveld, met groote knobbels bezet, uit welke
later ook deze glasvleugelvlinder te voorschijn kwam.:
De rups, door mij den 26sten Sept. en dus nóg riiet’geheel volwassen
geteekend, is grooter en dikker dan die van ^de voorgaande soort, met
welke zij overigens zoo veel overeenkomst hoeft, dat beiden moeijelijk
van elkander te onderscheiden zijn. Mijne rups was 17 streep lang en
4 of 5 dik; ik twijfelde er aan of zij nog wel veel groeijen zou, daar het
koude jaargetijde op banden was, hetwelk deze dieren waarschijnlijk in
eene staat van verdooving en bewegingloosheid dborbrengen.
De rups was vuil geelachtig wit of beenkleurig, met glanZigen lichtbruinen
kop en halsschild. Deh kop ziet • men vergroot 'vöörgesteld
bij fig. 3. Gewoonlijk is hij voor 'e.en gedeelte in liet halsschild teruggetrokken
en daar de zoom van "(fit segment dikker o ï minder doorschijnend
is dan het middengedeèlte, ziet men van den kop alsdan
slechts twee bruine vlekjes als halve maantjes doorschemeren. De
voorpooten zijn lichtbruin. Op de ringen van het lijf ziet men de gewone
wratjes met haartjes bezet, zoo als bij fig. 4 is afgebeeld. Die \\ ratjes
zijn ietwat geler dan het overige ligchaam, maar vooral zijn zij op.
het laatste segment hooger geel en sterk bruin behaard. De buikpoo-
ten hebben bruine haakkransjes. De stigmata, waarvan men het laatste
van de regterzijde bij fig. 5. aangeduid ziet met een + , zijn wit met
lichtbruin gekleurde zoomen.
Volgens S t a u d in g e r verpopt deze rups in Mei, Junij of Julij. Het
popje heb ik niet gezien, maar wel het ledige poppenhuidje, dat bij het
uitkomen des vlinders uit het hout naar buiten steekt (verg. fig. 1 a)
en dat ik dan ook, zoo als ik gevonden heb, heb afgebeeld, omdat in
allen gevalle de vorm van het achterlijf zeer goed te herkennen is. Men
verbeelde zich slechts dat de ringen, die nu uitgerekt zijn, meer in elkander
waren geschoven, waardoor het achterlijf npodzakelijk korter worden
moest. Dit ledige huidje was 14 Ned. streep lang, zeer licht brnin
van kleur en vrij glanzig; waarschijnlijk had de kop eene spitse punt
vehad, even abOdie der vorige soort; ik meende deze punt ook nog bij
andere ledige huidjes wel te kunnen onderscheiden. De luchtgaten
waren duidelijk zïgtbaar en donkerder dan de grondkleur; al de ringen
hadden pp de rugzijde eene rij van donkerbruine kleine doorntjes,
naar het staarteinde toegerigt. Het staarteind zelf had zes grootere
doorntjes, hetgeen voor 't oog duidelijk zal worden door de beschouwing
van fig. 7, die de laatste leden' van het popje' tegen de spits
aan gezien voorstellen.
■ Xn Junij kwamen uit de takken en. knobbels de sierlijke uiltjes te
voorschijn. Men ziet er een vergroot ' afgebeeld bij fig. 8. Dit, vlindertje
was 11 streep lang, met eene vlugt van 21 streep. S tau ding er
zegt dat hij wijfjesvlinders van deze soort gezien heeft, die 26 streep
vlugt hadden; 'zoo groot was geen der onzen.
De kop is blaauwachtig zwart, d o o f t^ 'e n dit geldt ook het borststuk
en achterlijf — doffer en minder blaauw van kleur dah bij Sesia ilipuli-
formu. De: sprieten zijn zwart'Jtptiop'het laatste derde'gedeelte, dat
een grijsachtig wit, niet geheel dootloopend bandje vertoont. Van dit
bandje vind ik bij andere schrijvers geene melding gemaakt, en mijne
overige voorwerpen hadden er ook slechts een zweem van. De' oogen
zijn bruin; voor elk oog staat een zilverwit streepje ; de palpen zijn aan
de binnenzijde en even over de onderrand oranje, ; overigens, aan de
buitenzijde zwart. Verg. daarvoor fiw. 9.
Het borststuk is ongevlekt blaauwachtig . zwart; de voorvleugels zijn
aan de inplanting en aan het eind koperrood; in het midden van den
voorrand en op den dwarsband zwart met eenigè koperroode fijne streepjes.
fDe ondervleugels zijn koperrood aan de inplanting, zwart gezoomd
aan de spits. Alle franje is bruin.
De pooten hebben blaauwzwarte heupen en dijen; de scheenen van
het eerste paar zijn boven zwart onder goudglanzig, die van het tweede
onder geelachtig, die van het derde onder wit met gele sporen; de tar-
sen zijn aan de bovenzijde zwart, aan de onderzijde geel of oranje.
Het achterlijf is aan de zijden van de eerste ringen met eenige gele
haartjes of schubbetjes bezet, heeft op de rugzijde het vierde segment
en aan de onderzijde ook de twee volgenden helderrood, terwijl het
laatste lid met eene pluim prijkt, die aan de onder- en bovenzijde
blaauwzwart, doch aan de buitenkanten wit is. Yerg. fig. 10.
Er wordt eene verscheidenheid opgegeven met goudgeel uiteinde der
vleugels, doch deze is by ons niet uitgekomen. Bij het mannetje is de
pluim aan de zijden geel gekleurd.
S ta u d in g er meldt ons, dat uit de rups somwijlen eene nog onbeschreven
(1854) soort van Lissonota als parasiet te voorschijn komt. Bij den
Heer W t t ew a a l l vertoonde zich die parasiet in twee exemplaren, tenzij
de bij ons te lande uitgekomen Lissonota geene nieuwe soort, maar
slechts eene verscheidenheid van L . impressor Grav. met donkere achter