
Wij zijn thans tot de laatste en tevens sterkst afwijkende variëteit
genaderd, namenlijk tot Ramosana, die over het algemeen zeer zeldzaam
schijnt te zijn, daar T r e it so h k e haar in Duitschland niet
aantrof, maar uit Dalmatie ontving, en zij ook in België, volgens de
Annales de la Soc. Entom. Beige, slechts tot op heden in één exemplaar (te
Luik) gevangen werd. Bij dezen vlinder (fig. 20) ontbreken de dwarsstre-
pen en velden geheel, zoodat hij eene gelijke bruine kleur heeft, die op
den ondervleugelrand, ten minste bij ons exemplaar, niet bij dat van
H ü b n e r , zwartachtig is en langs de tweede" helft van den bovenvleugelrand
eene zeer donkerbruine langslijn heeft, waarin vijf zwarte naar
buitengekeerde streepjes staan.
De zwarte wortelstreep, waarvan men bij al de bovenbeschreven
variëteiten, behalve bij de subvariëteit van Punctana, digt aan den
wortel, enkele sporen ontdekt, heeft hier eene buitengewone ontwikkeling
verkregen en verlengt zich tot tegen de tandlijn. Zij loopt
langs de middenader, eenigzins naar boven, is zwart en van vijf
korte tanden voorzien, die de vertakkingen der aderen volgen. Het
gewone middelpunt is donkerbruin, de tandlijn wit met grijze en zwarte
vlekken.
Op de onderzijde der vleugels schijnt niets van genoemden middel-
streep door, zijnde deze als die der andere varietëiten, glanzig grijs
met min of meer donkerder randen. —
Hiermede hebben wij thans de voornaamste verscheidenheden afgehandeld
, doch het is duidelijk dat dit aantal nog aanmerkelijk zoude kunnen
vergroot worden door het opnemen van eene menigte overgangs-exem-
plaren, daar geen enkele vlinder volkomen op den anderen gelijkt.
Merkwaardig is , behalve de opgegeven afwijkingen in kleur en tee-
kening, het verschil dat men in den vleugelvorm ontdekt en dat vooral
hierop nederkórat, dat wij bij fig. 1 3 , 19 en 20 de bovenvleugels het
sterkst aan den wortel vonden ingebogen, terwijl de breedsten bij fig. 8
en 1 7 , de smalsten bij fig. 19 voorkwamen; ook liepen de ondervleu-
gels nu eens meer rond, dan weder meer puntig toe.
Laat ons ten slotte nog aantoonen welke teekeningen zich standvastig
bij de verschillende variëteiten voordoen en die alzoo als vaste kenmerken
der soort mogen gelden. In de eerste plaats brengen wij daartoe
de palpen, die door hun verschil met die van andere vlindersoorten een
zeker herkenningsmiddel opleveren; verder volgen de donkere, licht-
omboorde vlekken aan den wortel, die alleen bij Degenerana en Ramosana
geheel ontbreken, hetgeen ten opzigte der laatste variëteit mede het g e val
is met de beide d warsstrepen, die overigens bij allen voorkomen en
bij welken de sterk ból uitgebogen vorm van de tweede standvastig is.
Wood geeft in zijn Index zeven afbeeldingen dezer verscheidenheden,
fig, 1040 tot 1046, die echter, behalve Punctana en Ramosana, bij verre
na niet zoo goed als bij Hübner zyn uitgevallen.
De rupsen komen in Mei en Junij op verschillende soorten van eiken
voor. Volgens T reitsohke zouden zij5 zich eveneens op wilgen ophouden
en de met dat voedsel groot gebragten meestal de fraaije Degenerana
opleveren. Daar nu deze laatste, gelijk wij boven reeds aanmerkten
, nog niet hier te lande ontdekt werd, meenen wij, vooral ten aanzien
van dit punt , een onderzoek aan onze Nederlandsche Entomologen ten
sterkste te moeten aanbevelen.
Hoewel ik vroeger de rupsen meermalen op eiken aantrof, had ik
echter nimmer het geluk een zeker aantal daarvan bijeen te vinden,
hetgeen mij voor het eerst op den 20stea Junij 1.862 te beurt viel,
toen ik haar in vrij groote menigte op een jong boompje van Quercus
castaneifolia ontdekte. De rupsjes dié, naar hare grootte te oordeelen,
waarschijnlijk van dezelfde moedervlinder afkomstig waren, leefden ieder
afzonderlijk onder een dun weefsel op de onderzijde van eenigzins om*
gebogen bladeren en vervaardigden hare spinsels, die zij aan een of
ander voorwerp, bij voorkeur echter op de bladeren zelven vasthechtten,
den 30sten Junij en volgende dagen, waarna de vlinders van 16 tot 20
Julij verschenen.
De allervroegste vlinder, dien ik ooit verkreeg, kwam den 213ten Junij
uit en was van eene rups, welke ik in Mei gevangen had.
Ten einde den tijd, die tusschen de inspinning en de popwording verloopt,
te kunnen bepalen, opende ik op den 30s*e“ Junij een spinsel,
waaruit ik de rups nam, die in weerwil daarvan, ongedekt, op den 4den
Julij, tot eene welgevormde pop werd , waaruit op den 25sten dier maand
een gave vlinder te voorschijn kwam.
Het schijnt dat de vlinder overwintert; Zeller neemt hem ten minste
als zoodanig in zijne lijst op (*); ook trof ik hem zelf op den 25sten November
e n , gelijk ik zeker meen te weten, ook eenmaal in het voorjaar
aan, zoodat hij, in dit opzigt, met de meesten, tot het geslacht Teras
behoorende Tortricideën overeenstemt. — Eijerea verkreeg ik n iet,
(1) Sieitiner Ent. Zeit: 14 bl. 54.