
L A B E N T I A B I L I N E A T A , L.
Plaat 28. Fig. 1-9.
Hübner, Samml, Eur. Sckmett. Geom. Tab. 51. Fig. 264.
Treitschke, Schmett. von Eur. VI, 2. bl. 56.
Geoffroy, Hist, dès Insectes, II. p. 143. N°. 68.
W o o d , Index ent. N°. 624.
Humphreys and Westwood, Brit. Moths, II. 51. pi. 67. f. 4.
Wanneer men in de maand Junij op den weg tüsschen den Haag en
Scheveningen langs de paden op den begroeiden grond over het gras
en andere wilde planten gaat, zal men somwijlen verwonderd zijn over
de menigte goudgele vlindertjes, die men opjaagt. Dit is Larentia biline-
a ta, welke haren soortsnaam reeds van Linnaeus ontvangen heeft en
dus reeds overlang bekend is. Werkelijk behoort zij dan ook tot de
meest gewone onzer metertjes, ofschoon de rups, als levende op lage
kruiden, door weinigen gezien wordt.
Men treft die rups in Maart en April, na haren winterslaap, halfwassen
onder pas uitloöpende planten en dorre bladeren aan. Zij voedt
zich mét verschillende soorten van zuring, koekkoeksbloemen, Primula
Veris, en waarschijnlijk nog wel eenige andere soorten van kruiden. In
het laatst van April of het begin van Mei, ja zelfs somtijds reeds in
het begin van April, zijn zij volwassen. Zij komen dan in twee verscheidenheden
voor, eene groene en eene paarsche; beiden ter lengte
van 2,5 Ned. duim. De eerste, afgebeeld bij fig. 1 , is groen met ligt—
paarsen kop en bruine klaauwtjes. De kop is met kleine bruine vlekjes
getijgerd (verg. fig. 3 ); de monddeelen zijn groenachtig bruin. Op den
schedel ziet men eenige naar beneden gebogen witte haren. Het lijf is
op den rug en de zijden lichtgroen, met eene fijne, ietwat donkerder
ruggestreep; eene huidplooi in de zijden is daarentegen iets lichter. De
zoom bij den kop en de insnijdingen der ringen zijn geelachtig. D e
luchtgaten zijn zeer klein en bruin omzoomd. De buik is zeer lichtgroen-
Op iederen ring staan eenige kleine wratjes, waaruit grijze haartjes te
voorschijn komen; op de twee laatste ringen staan er meer en zijn zij
duidelijker; op den laatsten ring zijn de wratjes w it , gelijk mede de
zijdestreep.
De andere variëteit is eigenlijk groenachtig lichtbruin, doch met een
sterken tint uit het paarse. De kop is als bij de vorige, doch lichter
aan den mond. De rugzijde van het lijf is ook hier donkerder dan de
buikzijde (verg. fig, 2 en 3). Er zijn eene fijne donkere ruggestreep en
twee even zoo gekleurde zijdestrepen; in het veld tnsschen beiden aan
wederzijde een min of meer golvend lichtgeel streepje en daaronder
flaauwelijk de aanduiding van nog een dergelijk. Aan de buikzijde
eenige paarse vlekjes bij paren, die bij de achterpooten zich tpt streepjes
verlengen. De staartklep is donker met lichte omzooming, de achter-!-
pooten zyn vrij donker, die van het laatste paar met twee witte strepen.
Deze rupsen waren zeer trage dieren, die steeds uitgestrekt zaten
tegen de plan tenstengeltjes. Waarschijnlijk atén zij des nachts.
Om te verpoppen begaven zij zich in de aarde, doch niet diep. Zij
sponnen daar dunne, slappe spinseltjes, geheel met aardkorrels Vermengd
en bezet, gelijk er een bij de vierde figuur op onze plaat afgebeeld ig.
Het popje, verg. fig, 5 , is klein, slank, sterk blinkend en helder bruin*!
rood, De staartpunt bestaat uit twee kromme, divergerende, naar de
buikzijde gewende doorntjes en aan elke zijde daarvan een aan de punt
krom omgebogen borsteltje.
De vlindertjes komen in het laatst van Mei of in Junij uit deze popjes
te voorschijn. Zij zijn een Ned. duim lang en hebben 2,5 tot 3 Ned.
duim vlugt. Het zijn allersierlijkste diertjes, die wel den naam ver die*
nen, welke Geoffboy hun gaf „ la brocatelle d’o r ’. Kop, rug en achterlijf
zijn zwavelgeel, min of meer naar het oranje trekkend; buik en
pooten zijn meer grijsachtig geel. De bovenzijde der bovenvleugels vertoont
een prachtig goudgeel, die der onder vleugels is aan de basis meer
zwavelgeel en van het midden naar den rand meer oranje; aan de
onderzijde zijn beide vleugels graauwachtig geel met bruine randen. De
sprieten zijn lichtbruin en wit geringeld; het achterlijf heeft witte inkervingen.
De voorvleugels kunnen in drie velden afgedeeld worden; het eerste
veld van de inplanting af gerekend, heeft op den gouden grond vier
bruine en een witte, aan de binnenzijde bruin*omzoomde gegolfde dwars-
streepjes. Het middenveld is aan beide zijden begrensd door eene zeer