
en boven zich in een lid van den stengel, waarin zij wonen, eene afsluiting
te vervaardigen van spinsel met afkaauwsel der plant vermengd*
Een weinig onder den zolder van haar verblijf weven zij eene soort
van koker of trechter van zijde, die tegen de plaats aankomt waar het
dier als vlinder zijn verblijf zal verlaten. Op die plaats wordt het riet
weggeknaagd tot op een zeer dun vliesje na, hetwelk de vlinder bij
zijn uitkomen doorstoot. Zie fig. 6 bij letter a.
In de eerste dagen van Mei veranderen deze ingesponnen rupsen
in noppen. De pop is aan kop-, sprieten-, pooten-, vleugelscheeden
en rug van het borststuk olijfbruin, overigens licht-geel, dun van
vlies, slank, op het voorhoofd van een snuitvormig uitstek] voorzien
en zeer bewegelijk. Op de rugzijde van het achtergedeelte is de
pop wel eenigzins ruw, doch met het bloote oog ziet men geene haakjes
aan de ringen. Het donkerbruine uiteinde is stomp en vlak; men
ziet daaraan vier scherpe punten in eenen halven kring staan, welke de
pop dienen, om zich vast te hechten. Binnen den kring staan nog
twee punten. Vergelijk fig. 7 en 8.
In de eerste dagen van Junij beginnen de vlinders uit te komen, dit
uitkomen gaat voort naarmate de volwassen wordende rupsen inspinnen
en verpoppen, tot ruim half Augustus toe. Men heeft dus
deze vlinders den geheelen zomer door, en daar zij spoedig eijeren
leggen, en deze waarschijnlijk weldra uitkomen, ligt hierin de oorzaak
van het tegelijk voorkomen van rupsen van onderscheidene grootte.
Het uitkomen geschiedt tegen den avond.
Tusschen de heide seksen van dezen vlinder bestaat een groot verschil.
Ik zal dus £> en $ afzonderlijk beschrijven.
Het mannetje heeft eene vlugt van 30 tot 33 Ned. streep. Kop,
schouderdeksels en palpen zijn eveneens gekleurd als de voorvleugels,
namelijk van licht okerbruin tot zwartbruin toe, soms met geel of
graauw gemengd. De sprieten zijn anderhalfmaal zoolang als kopen
palpen, en zoo weinig gekamd, dat zij zonder vergrooting draadvormig
schijnen. De onderkaaksvoelers zijn kort, niet zoo lang als de kop
breed is en tegen de lipvoelers aangedrukt, welke zoo lang zijn als kop
en thorax te zamen genomen, niet ruig beschubd en regt vooruitstekende.
Van eenen zuiger is niets te zien. De kop steekt vooruit en heeft
op de kruin eenigzins opstaande schubben; de rug is vlak, de schouderdeksels
zijn duidelijk, even lang als de rug, het achterlijf is vlak
en dun, met duidelijke ringen en een klein pluimpje aan het einde,
voorts even als de borst zelden veel donkerder dan de achtervleugels.
De lange dijen, scheenen en tarsen der voorpooten zijn aan de bovenzijde,
en de middelpooten aan den buitenkant gekleurd als de voorvleugels
van boven, de onder en binnenzijde met de achterpooten als
*t achterlijf. Alle pooten hebben licht en donker geringde tarsen. De
achterpooten zijn zoo lang als het achterlijf en van twee sporen aan de
scheenen voorzien. De middelpooten hebben aan *t eind der scheenen
een paar, uit eene lange en eene korte spoor bestaande.
De vorm der voorvleugels herinnert aan dien der Tortrices; zij hebben
eene spitse voorrandspunt, voor- en achterrand verschillen weinig
in lengte, zoodat de buitenrand, die bij sommige exemplaren onder de
spits eenigzints naar binnen gebogen is, vrij regt loopt en eenen weinig
stompen hoek met den achterrand maakt. De kleur wisselt af van
licht okerbruin tot donker paarschbruin. Soms loopt langs voor- en
achterrand eene breede lichte streep, die van den wortel uitgaat en
even over de helft van den vleugel ophoudt. De oppervlakte is voorts
met fijne zwarte stippen bezaaid en aan den buitenrand tusschen de
aderen flaauw gestreept. Men ziet geene andere teekening dan eene
dikke zwarte punt in het midden en eene rij van kleine zwarte punten
voor de franjes, die door een fijn licht lijntje achter de genoemde
puntjes loopende, van den vleugel zijn gescheiden. Zij hebben dezelfde
kleur, doch onderscheiden zich door haren sterken metaalglans.
De achtervleugels zijn geelachtig wit, eenigzins blinkende. De voorrandspunt
steekt wat uit en is iets bruiner getint dan het overige.
De franjes zijn door een fijn bruin lijntje afgescheiden, en ook hier
wat meer blinkende dan de achtervleugels, waarmede zij in kleur
overeenkomen.
De onderzijde der voorvleugels is graauw of bruingeel, naarmate
van de kleur der bovenzijde, aan voor- en buitenrand lichter. De
achtervleugels geelachtig wit, langs den voorrand en in het midden
graauw bestoven. Verg. fig. 9 en 10.
Het wijfje is veel grooter dan het mannetje en verschilt in vlugt
34 tot 40 Ned. streep. De sprieten zijn even lang als die van het <ƒ,
draadvormig, de palpen iets korter dan de mannelijke; kop en borststuk
met schouderdeksels zijn van de kleur der voorvleugels, die van licht
geelachtig grijs tot levendig okergeel afwisselt. Het achterlijf is een