
gedaanteverwisseling van het voorwerp mijner stadie geheel leeren kennen,
op nieuw de rupsen op de mij bekende plaatsen op te zoeken.
Dit gelukte mij op den l sten October, toen ik er eenigen vond die reeds
de grootte van 1 tot 1,5 Ned. duim bereikt hadden. Het was thans
de vraag, in welken toestand het insect zoude overwinteren, doch ook
dit punt werd mij al spoedig opgehelderd daar mijne diertjes na eenige
dagen met eten ophielden en dien ten gevolge ook met groeijen. Om zeker
te zijn dat dit hunne gewone wijze van leven was en niet een gevolg
der kweeking, zocht ik andermaal de rupsen op en vond dezen in den-
zelfden staat, buiten, op den 29sten November.
Het bleek dus ontegenzeggelijk , dat er twee generatien bestaan, hoewel
Treitschke slechts van één spreekt, waarvan de vlinders van Junij
tot Augustus voorkomen. Wel geeft Boisduval Junij en Augustus, Gue-
Née Mei en Junij, Augustus en September als vliegtijd op, doch Hei_
nemann betwijfelt de zaak en duidt Junij tot September aan, met de
vraag „ ob zwei generationen ?” Men was daaromtrent dus nog niet g e heel
zeker; ook is er, voor zoo verre ik weet, geen enkele schrijver,
die de rups onder de overwinteren den heeft opgenomen.
Van mijne rupsen bragt een tiental den winter door; deze begonnen
op den l sten April weder te eten, verpopten op den Ssten Mei en
volgende dagen, en gaven de vlinders van 28 Mei tot in Junij. Thans
verkreeg ik Op den '7den Junij eijeren, waarvan ik de rupsjes den 253ten
Junij uitgekomen, doch reeds gestorven vond, hetgeen echter niet in
het minst aan mijne waarnemingen schaadde, daar ik op den 13den Mei
een wijije gevangen had, dat den 14den eijeren legde, welke den 25sten
Mei uitkwamen en waarvan de rupsen in het midden van Junij verpopten
en van 6 -W 14 Augustus de vlinders opleverden.
Mijn doel was dus volkomen bereikt en het als zeker uitgemaakt, dat
de eerste generatie uit overwinterd hebbende rupsen en de zomer-gene-
ratie uit de in Mei en Junij gelegde eijeren te voorschijn komt. Het
verschil van kunne is het gemakkelijkst kenbaar aan de dikkere lijven
der wijfjes en de meestal iets donkerder ondervleugels van dezen, wier
vleugels bovendien, over het algemeen, breeder dan die der mannen
zijn. Een zeker kenteeken levert echter de aderloop der ondervleugels
op, daar, gelijk Heinemann dit teregt opmerkt, de 2 de ader bij de mannen
in den binnenrandshoek bij de wijfjes in den buitenrand uitloopt.