
111
vleugelspits afgebroken. Langs den binnenrand zijn nog drie ongelijk
groote donkere tandjes zigtbaar, uitloopende in de lange grijze franje.
De ondervleugels zijn smal lancetvormig, van onderen geelachtig gezoomd,
met lange grijs-bruinachtige franje.”
Men ziet uit het bovenstaande dat de Heer Ver Huell de overeenkomst
van dit vlindertje met Pontificella en Illigerella bad waargenomen ,
’t geen mij eerder op de ware determinatie dezer onderhavige soort zou
gebragt hebben, indien mijn oog toevallig op de aangehaalde plaat van
De Geer gevallen ware, daar de figuren uit dit werk, voor zoo verre
zij Lepidoptera voorstellen, door Zeller zijn gedetermineerd. De beschrijving
en teekening van Ver Huell komt uitnemend met die van
zijnen Utrechtschen voorganger overeen, welke zijne rupsen op Chaero-
phyllum sylve&tre per enne, cicutaefolio, Tournef. Inst. 314 gevonden had.
Volgens Fret leeft het rupsje op AntJiriscus sylvestris, Torilis Anthriscus,
Lison Amomum, Heracleum spondylium en Angelica sylvestris, allen be-
hoorende tot de familie der schermbloemige planten* De soort heeft
jaarlijks twee generatien en overwintert als vlinder. Men treft haar in
vele landen van Europa aan, gelijk Engeland, Liefland, Noord- en
Zuid-Duitschland, Zwitserland, Toscane en Sicilië.
S. v. V.
Fig. 1 . De rups op de voedingsplant.
„ 2. Dezelfde, afzonderlijk.
,, 3. Kop, 4 voorste en de laatste ringen, vergroot.
„ 4. De pop in het spinsel.
„ . 5. Hetzelfde, vergroot. .
„ 6. De pop, sterker vergroot.
,, 7. Het staarteinde, nog meer vergroot.
„ 8. Het vlindertje rustend.
„ 9. Hetzelfde, vergroot.
„ 10. De vliegende vlinder, vergroot.
11. De kop met de palpen, sterk vergroot.