
LUPERINA PINASTRI, L.
Plaat 11 Fig. 1-7.
Hübner, S c tmm l. E u r . S c hm e tt. Noct. Tab, 51 f. 246.
Treitschke, S c hm e tt. v , E u r o p a , V, 3, 58,
Borkhaüsen, E u r S c hm e tt. IV , bl. 394 N°. 160.
A\ ood, I n d e x e n iom . N°. 217.
T i j d s c h r i f t v . E n t . D. I I , bladz. 127.
De teekening, naar welke onze elfde plaat vervaardigd i s , heb ik te
danken aan de zamenwerking der heeren Ver Huell en van Eynd-
hoven , beide nu reeds aan de studie der natuur door den dood ontroofd.
"Welligt levert hunne nalatenschap nog hier en daar eene enkele figuur
voor onze platen op, maar hoogst waarschijnlijk is dit de laatste plaat,
die wij aan beider te zamen werken zullen verschuldigd zijn.
Bij het zenden der teekening deed de Heer van Eyndhoven mij
ook eenige aanmerkingen omtrent de levenswijze der rups en zijne
eigene bevindingen daaromtrent geworden. Ik zal deze met de beschrijving,
welke de heer Snellen in het Entomologisch Tijdschrift geleverd
heeft, door een vlechten.
In September 1838 vond de' heer v . E. in zijn* tuin te Empe bij
Zutphen eenige hem nog onbekende rupsen van verschillende grootte
onder de zuring, op half vergane bladeren even boven den grond.
Fig. 1 stelt eene der kleinsten voor, naar zijne gissing twee of driemaal
verveld, en fig. 2 eene volwassene. Zij aten alleen des nachts en hielden
zich des daags in elkander gerold tusschen de bladeren op. De Heer
Snellen vond de rups jaarlijks bij ’s Gravenhage in Augustus en de
eerste dagen van September.