
en 7, en aan den anus een’ pluim van 4 staalblaauwe met purperen wederschijn
blinkende haarbundels. De dijen der pooten zijn staalblaauw ;
die van het eerste paar met eene gele streep aan de buitenzijde; de gespoorde
scheenen zijn zwart met gele baren en gele spitsen; de tarsen
zijn boven grijs met gele vlekken, onder vuilwit.
De lange, smalle vleugels zijn voor bet grootste gedeelte niet met
schubbetjes bedekt. De voorvleugels hebben den voorrand smal, den
buitenrand breed, den. achterrand zeer smal zwart gezoomd; in het zwart
van voor- en buitenrand ziét men gouden streepjes. Voorbij de helft
loopt over den vleugel een breede blaauwzwarte dwarsband en de doorschijnende
vlakte daarachter is door 4 zwarte langs-aderen doorsneden,
De achtervleugels hebben een’ zwart gezoomden voor- en buitenrand
en eene soort van zwart stigma. De franjes zijn donkerbruin.
Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje doordien het kleiner
van statuur is, de sprieten min of meer aan de onderzijde gekamd zijn
en de laatste gele band van het achterlijf dubbel is.
Bij den Heer W ttkwaall is uit de rups van deze Sesia-soort als
parasiet uitgekomen Sogas marginalor, Nees ab Es.
Op enkele plekken van ons vaderland, zoo als bij Nijkerk op de
Veluwe en bij Utrecht, schijnt deze vlindersoort niet ongemeen te zijn
en zal in sommige jaren voor de aalbessenboomen wel schadelijk wezen.
Overigens schijnt zij in geheel midden- en zelfs in zuidelijk Europa
voor te komen.
I S- v. V.
ï ig . ï .
„ 3.
„ 4.
Een aalbessentakje, door de rups uitgegeten,
De raps.
Dezelfde, vergroot.
Haar kop en eerste ring, vergroot.
Een aalbessentakje, waarin bij a de pop,
De pop, vergroot.
De laatste ringen, sterker vergroot.
De vlinder vergroot.
Haar kop, op zijde gezien.
SESIA TIPULIPORMIS, L.
A.J.W. litfi.