
NOCTUA B A J A , | g
Plaat 32. Fig. 1—6,
Borkhausen, N a lu rg e s c h d . E u r . S c hm e tt. IV. bl. 530 No. 213.
Hübner, S am m l. E u r , S c hm e tt, Noct. Tab. 25 Fig. 119 (mas).
Tbeitschke, S c hm e tte r l. v o n E u r o p a , V, 1. bl. 215.
Fdessly, N e u M a g a z . I I . 2. bl. 213.
Snellen, T ijd s c h r , v o o r E n to m , I . bl. 109.
Men vindt de rupsen van dezen vlinder na hare overwintering onder
dorre bladeren , bij de planten die haar tot voedsel verstrekken, zijnde
onderscheidene soorten van zuring (vooral waterzuring, die zij het liefst
eten) doove- en brandnetelen en meer andere lage planten. Men treft ze
vooral aan langs randen van- en op open plaatsen in bosschen, op zandgronden,
langs de duinstreek der provincie Zuid-Holland , en waarschijnlijk
ook in dergelijke localiteiten in de andere provinciën, waar deze
soort voorkomt. Evenwel worden de rupsen van Noctua Baja niet , zoo
als die der aanverwante soorten Noctua Triangulnm Hubn., Babi Vieweg
(Bella B orkh.) en C. Nigrum L. in grootere of kleinere gezelschappen
gevonden , maar slechts bij enkele exemplaren.
In Febrüarij en in het begin van Maart zijn zij, hoewel dan nog klein,
dadelijk te herkennen aan hare helder roodbruine kleur en fijne witte
teekeningen. Naarmate zij na eenige ver veilingen, in grootte toenemen,
wordt die roode kleur gaande weg lichter en het wit minder zuiver,
zoodat zij na hare laatste verveïling, die gewoonlijk in de tweede helft
van April plaats grijpt, eene kleur hebben, die tusschen bleekrood en
kaneelbruin afwisselt.
Alsdan vertoont de rups zich* als volgt: in gedaante komt zij overeen
met de rupsen der bovengenoemde, en meer andere soorten van het g e slacht
Noctua, zijnde van den kop naar achteren toe, langzamerhand
dikker wordende, overigens is zij rolrond. Zij kan de eerste leden merkbaar
intrekken. Hare kleur is als bovengemeld , terwijl men op het lijf de
volgende teekeningen ziet -: over den rug loopen drie fijne, witte lijnen
van den kop tot aan het einde van het voorlaatste lid w a a r zij in een fijn
wit dwarsstreepje uitloopen; op iederen ring ziet men twee donkere stre-
* pen , die elkaar in eenen schuinschen hoek naderen; zij zijn met wit afgezet,
op den tienden ring duidelijker en daar van achteren in een
punt vereénigd, waardoor de teekening de gedaante van eene accolade
krijgt (dit is bij alle rupsen niet even duidelijk); eindelijk bestaat op
het voorlaatste lid eene hoefijzervormige teekening, (die donker grijs is.
In de zijden is de kaneéjbruine kleur met graauw gemengd en boven
de pooten loopt eene lichtroode streep.
De kop is lichtbruin met twee donkere streepjes, De rups laat zich
gereedelijk vallen en verbergt zich over dag tussdhen dorre bladeren,
doch niet in de aarde.
In het begin van Mei begeeft zij zich tot verpopping inden grond, waar
zij een hol maakt, dat zij met eenige draden bekleedt, zoodat daardoor
een los spinsel ontstaat. Spoedig verandert zij daar in eene slanke, rood-,
bruine pop, die dun van schil is , doch overigens in hare gedaante niets
bijzonders vertoont.
Tegen of na de. helft van Junij komt de vlinder uiL In rustenden staat
schuift hij de bovenvleugels over elkander en draagt ze overigens dan in
eene vlakke houding, zoo als Noctua C. nigrum, Triphaena Pronuba en
meer andere soorten doen.
De vlinder komt voor in twee kleuren, welke aan 'die der rupsen
herinneren. De algemeene kleur is bleek bruin, doch men vindt bleek
kaneélbruine voorwerpen (eigenlijk hebben zy nog eenigzins eene koperkleurige
tint) en andere, wier bruin eene bleeke paarschachtige tint heeft.
Dit geldt van kop, rug en voorvleugels; de achtervleugels zijn bij
beide variëteiten eveneens gekleurd.
Zie hier de verdere beschrijving. Het dier heeft.eene vlugt van 43 millimeters.
De sprieten zijn lang, bij het wijfje haarvormig, dun, bij het
mannetje wat dikker en eenigzins getand, verder lichtbruin van ikleur, aan
de binnenzijde van den wortel wit bestoven. De-kop is zeer licht roodachtig
grijs, op wit af, het voorhoofd langwerpig vierkant gevormd, van voren
afgerond, terwijl op den schedel, tusschen de sprietwortels, twee kleine
bultjes staan, gevormd van vederstof. De palpen zijn kort; het eerste,
lid verborgen, ruig en klein; het tweede lid is groot, in vorm naar een