
altijd slechts binnen de om schreven grenzen, weder verscheidene voorwerpen
aanwezig, in den helderen zonneschijn rondvliegende met eene
rustige gestadige v lu g t, waaruit bleek dat de gewone levenswijs van
het dier dit vliegen over dag medebragt.
Mijne vangst bestond echter uitsluitend uit mannetjes. Ook de voorwerpen,
die ik opjoeg, behoorden tot deze kunne. Om nu ook de wijfjes
magtig te worden onderzocht ik de op die plaats groeijende planten in
de hoop ze daar aan te treffen. Ik vond evenwel slechts een tweetal;
het schijnt dus dat de schoone sexe bij deze diersoort niet in grooten
getale „vertegenwoordigd is.
Sedert bezocht ik nog^ eenige malen mijn jagttêrrein en ving telkens
nog eenige mannetjes, doch zag geene wijfjes meer. Op dagen, waarop
de lucht bewolkt was, waren de vlinders zeer schaars te zien en moesten
worden opgejaagd; ook des namiddags na drie ure vlogèn er geene
meer. Na den 6den Mei verdwenen zij, zoodat ik tot den 12den slechts
een enkel beschadigd stuk ving.
Vermoedende dat op de plaats, waar de vlinder zoo talrijk had gevlogen,
de rups ook wel zou aan te treffen zijn, verzuimde ik niet
gedurig de daar groeijende planten naauwkeurig te bezien. Vooral
verwachtte ik de larve te zullen vinden op de distels, die in groote
menigte op de vliegplaats wiessen. Toen ik dus in het begin van Junij
sómmige jonge spruiten en toppen van de genoemde plant (die mij als
Cirsium arvense is bestemd) en welke door haar verwelkt aanzien mijne
aandacht trokken, bewoond vond door kleine olijfgroene rupsen, dacht
ik dadelijk (’t geen ook later bleek) de larven van Artemisiana te hebben
gevonden. De rupsen waren lang niet zeldzaam, en de plaats
waar zij voorkwamen, wel driemaal zoo groot als die, waarop de vlinder
had gevlogen; het blijkt dus dat de wijfjes zich veel moeite geven om
de eijeren te verspreiden. Op andere planten dan de genoemde distelsoort
trof ik geene rupsen; er groeide trouwens daar ook niet veel anders
dan gras, weegbree en eene soort van zuring.
De rupsen zaten allen in de toppen der planten deels langs den stengel
in een spinsel, deels in den stengel, dezen uitvretende, van boven
naar beneden. Zij waren toen ik ze vond, bijna volwassen; de groei
moet dus spoedig voortgaan, want het was slechts weinige dagen geleden
dat ik de plek had bezocht en toen had' ik aan de distels niets
bemerkt. Het dier wordt naauwelijks een Ned. duim lang heeft den
gewonen vorm van eene Tortrix-rups, namelijk platachtig, voor en achter
wat verdund en slank, daarbij zeer bewegelijk, en heeft 16 pooten. Bij
volwassen exemplaren is de kleur graauwachtig olijfgroen, op den rug
wat donkerder, verder zonder teekening, doch met kleine donkergroene
wratjes of puntjes, waarop zeer fijne haartjes staan. Het dier heeft
eenen bruinen glimmenden kop, en eveneens gekleurde schilden op den
eersten ring en op den anusklep. Men ziet de rups bij fig. 1 afgebeeld
in natuurlijke grootte, bij fig. 2 vergroot en bij fig. 3 eene sterker
vergrootte afbeelding van den zevenden ligchaamsring.
Na eenige dagen de jonge distels naziende, die ik in eene suiker-
flesch had geplant, vond ik reeds eenige spinsels, die langwerpig, wit
en tusschen de bladeren der inmiddels reeds gestorven planten waren
aangebragt. Men ziet eene afbeelding van het spinsel bij fig. 4. Het
popje was lichtbruin, op de rugzijde der ringen van het achterlijf voorzien
van rijen haakjes, en' had een zeer merkwaardig staarteïnde. Bij
fig. 5 is de ledige poppenschil, en bij fig. 6 het staarteinde vergroot
voorgesteld.
Ik had nog al tamelijk wat rupsen ingezameld, doch daar ik haar
niet zeer zorgvuldig had opgepast, verkreeg ik slechts drie vlinders en
wel enkel mannetjes. Zij kwamen uit op den 4den, 6den en 10den Julij,
na ruim 14 dagen in den poppenvorm te hebben doorgebragt. In de
laatste dagen van Julij vond ik op eene andere analoge plaats bij Rotterdam
weder rupsen in de distels, die ik echter niet verder heb gekweekt.
Later in het jaar heb ik geene sporen van dit insect meer
aangetroffen.
Het vlindertje heeft met uitgespannen vleugels eene breedte van 11
Ned. streep; de bovengemelde gekweekte dieren zijn eene streep breeder.
De lengte is 7 streep, gemeten van den kop tot de punt van het achterlijf.
Het mannetje is slank van bouw; het wijfje plomper, door de‘
smallere vleugels en het dikkere achterlijf. Kop en borststuk zijn bruinachtig,
bet achterlijf graauw. Op de voorvleugels ziet men drie olijfgroene
, breede banden, door twee lichte, smalle afgewisseld, terwijl de
achtervleugels donkergrijs zijn.
Nader bezien, ontdekt men dat de eenigzins lepel- of spadevormige,
hangende palpen van buiten donker, van binnen licht gekleurd zijn,
terwijl de zuiger zeer klein is. De kop is wat ruig behaard, en vertoont
afgeschubd zijnde, de twee ocellen of bijoogen duidelijk. De sprieten zijn
grijs, bij het mannetje half zoo lang als de voorvleugels, bijna overal
even dik en in eene tamelijk stompe punt eindigende; bij het wij^e