
aten , hoewel zij toch aan de appel-, doch vooral aan de eikenbladeren
de voorkeur schenen te geven.
F reyer vond rupsen op wilgen , sleedoorn, barbarissen en wilde rozen
, zoodat zij, even als die van Ch. Fagella vrij onverschillig in de
keuze van haar voedsel schijnen te zijn; waardoor het dan ook zeer ligt
mogelijk is , dat zij met zilverschoon, (Ganserik, Potentilla anserina) waarop
een schrijver in „the Entomologist, Annual for 1862” haar p la a ts t, zullen
groot te brengen zijn, hoewel ik zeer betwijfel of deze plant voor haar
gewoon voedsel mag gehouden worden.
De rupsjes leven tusschen de bladeren, die zij in verschillende vormen
door middel van draden aan en tegen elkander vasthechten, in een dun
spinseltje, hetwelk zij digt rondom het ligchaam heen weven. Zij verplaatsen
zich slechts zelden en alleen dan wanneer de bladeren nagenoeg
geheel verdord zijn ; ook heeft de kleur van het voedsel invloed op die
der rups, die naar die mate groener of bruiner doorschijnt.
Hoezeer ik ook getracht heb den juisten tijd der vervellingen na te
gaan, was het mij echter niet mogelijk daarin te slagen , daar zoo wel
de kleinheid der rups, als hare levenswijze, een bijna onoverkomelijk
beletsel oplevert. Ik moet mij dus bepalen tot eene beschrijving van
den toestand dezer diertjes, zoo als ik dien vond, bij het onderzoek
dat ik van tijd tot tijd in stelde.
Op den Juny, dus 28 dagen na hare geboorte waren mijne
grootste rupsen (fig. 2) zeven streep lang. De kleur van het ligchaam ,
waarop korte lichte haartjes , was geel met lichte inkervingen ; de kop
glanzig zwart even als het nekschildje en de voorpooten , terwijl thans het
derde paar van deze laatsten een’ bijzonderen vorm vertoonde , d ie, even als
bij de rups van Ch. Fagella , eerst na de eerste of tweede ver veiling zigtbaar
wordt. De zonderlinge verwarring, waartoe dit pootje heeft aanleiding gegeven,
maakt het noodig om in eene nadere beschouwing omtrent dit ligchaams-
deel te treden. T reitschke zegt daarvan „aus Dr. Zinken’s Angabe
geht hervor, dass sie, wiejene von Fagella, ein Kolbchenam dritten Paar
der Brustfüsse habe.” Zeller (*) daarentegen ontkent dit en beweert
dat Fagella de eenige rups zoude zijn bij welke men dit kenteeken waarneemt;
hij haalt, tot staving van dit gevoelen , Ereijer’s beschrijving
van E. Gelatella aan, waar men leest: — „Das dritte Paar der Klauen-
(*) lm 1838, pag 680.
füsse führt ebenfalh keine Kölbchen.” Moet nu, hetgeen zoo goed als
zeker is, dit ebenfalh op de onmiddelijk voorafgaande beschrijving van
Salicella van dien schrijver slaan, dan heeft hier eene vreemde vergissing
plaats, want daar wordt gezegd: „Sie führt keine Kölbchen am
dritten Paar der Bauchfüsse.” Is dit nu eene drukfout, of heeft F reyer
het bedoelde verschijnsel, in plaats van aan de borstpooten, aan de mid-
delpooten gezocht? in het laatste geval is het zeker niet te verwonderen,
dat hij het niet vond en moet men ook hier alwéder de ongelukkige ge -
woonte van sommige schrijvers betreuren, om zonder eigen onderzoek,
anderen na te schrijven.
F rey schijnt de zaak zelf niet onderzocht te hebben, daar hij eenvoudig
zegt: „ Ihr drittes Beinpaar soll Keulenförmig gebildet sein.”
Nog vindt men in „the Entomologist, Annual for 1862 pag. 119”
„The third part of legs are placed on a long stem, but not club-shaped,
having a regular claw.”
Men moet er zich waarlijk over verbazen hoe het mogelijk is, dat eene
zaak, die toch zoo gemakkelijk schijnt uit te maken te zijn, tot zoo veel
verschil van gevoelen kan leiden.
Volgens mijne bevinding, die ik geloof dat juist is , heeft de poot in
quaestie geheel denzelfden vorm als die van Fagella, met dat onderscheid
alleen, dat mij het zoogenaamde steeltje iets minder lang voorkomt, waardoor
de poot ook minder ver naar buiten staat. Ik heb getracht dit
deel vergroot bij fig. 3 zoo getrouw mogelijk weder te geven en hoop
daarin geslaagd te zijn. Even als bij de rups van Fagella veroorzaakt
ook bij deze de trillende beweging van het pootje, bij het voortloopen
over de bladeren, een hoorbaar krassend geluid.
Mijne gissing of misschien de aanleiding van het verschil tusschen de
schrijvers kon gelegen zijn in de omstandigheid d a t, of de mannelijke
of de vrouwelijke rupsen alleen met \ deze versiering zonder pronken, is
niet bewaarheid geworden, hebbende ik , om hieromtrent volkomen
zekerheid te verkrijgen, al mijne rupsen, kort vóór de verpopping, één
voor één nagezien en bij allen denzelfden pootvorm waargenomen , hoewel
hare poppen later zoo wel mannelijke als vrouwelijke vlinders uitleverden.
Ik werd vooral tot het nemen van deze proef aangespoord door het beweren
van F rey I dat bij Phryganella alleen de mannelijke rups het
derde paar der voorpooten als dat van Ch. Fagella zoude gevormd hebben
; hetgeen echter ook alweder onjuist is , daar ik hetzelfde verschijnsel
evenzeer bij de vrouwelijke rupsen dier soort waarnam. Het onder