
NOOT (JA BRUNNEA, E.
Plaat 12 Fig. 1—6.
Hübner, S a rnm l. E u r . S c hm e tt. Noct. Tab. 26. Tig. 121.
Treitschke, S c hm e tt. i>. E u r . V. I, 220 en VIt 386.
Frf.ykr. B e i t r . 2. 30. Tab. 58.
De rups Tan de vlindersoort, die het onderwerp dezer bijdrage uitmaakt,
komt in het najaar op verschillende laag groeijende gewassen vóór.
Zij overwintert en is in het laatst van Maart en in het begin van April
half volwassen; hare lengte bedraagt dan ongeveer 2 Ned. duim. De
kop is licht honigbruin, glimmend, in het midden donker gevlekt; de
kleur van het ligchaam, dat naar achteren dikker uitloopt, bestaat uit
een licht bruinrood; de ruggestreep is g ee l, zeer fijn, aan wederzijde
zwart gezoomd ; de zijdestrepen zijn veel breeder en vooral zeer duidelijk
na het vierde lid en op het nekschild, dat iets lichter gekleurd
is dan de rug. Deze.liinen loopen door tot op het achterste lid, waar
zij zich echter niet vereenigen, doch tegen eene gele dwarsstreep aankomen
, zoodat zij de breede ruggevlakte als in een langwerpig vierkant
insluiten. De stigmataalstrepen vertoonen zich* wit, eenigzins gebogen
aan den kop en zijn alleen dtór duidelijk te zien. De gewone punten
zijn donker, lichter gezoomd, de stigmata zwart, de buik en de pooten
groener dan de hoofdkleur. Na hare laatste vervelling (fig. 3 ) , wanneer
de rups de lengte van 3 of 3,5 Ned. duim bereikt heeft, wordt zij
veel donkerder. Hare gedaante en kleur is dan als v o lg t: de kop is
middelmatig van grootte, glimmend bruin, in het midden zwart; de
kleur van het lijf donker fluweel-bruin, de ruggestreep licht-geel, afge